Sybren Polet
Zwijgspanning
Ze zaten en zwegen, vriend Bender en hij. Na uitvoerig de toestand in de leef- en denkwereld becommentarieerd en door een raster gezeefd te hebben, waarna enkele hoogst opmerkelijke configuraties van veelzeggende stippen achtergebleven waren, hadden ze bij wijze van experiment besloten een uurlang in elkanders bijzijn te zwijgen. Ze hadden het ook even gehad over de Zweden die in het algemeen grote zwijgers zijn en hoe het bij hen kan voorkomen dat twee vrienden na een korte gedachtewisseling soms urenlang tegenover elkaar zitten zonder een woord te zeggen. Hoe brengen ze het op? Hoe voelt zoiets aan? Ze besloten het uit te vinden.
De wekkerklok tikte zacht. Het bergkristal kristalliseerde en flonkerde. Het luchtvolume in de kamer zette zich meer en meer uit en voerde de spanning op, en ook het denken in hun hoofd - althans in het zijne - kwam onder spanning te staan.
Morgen bloeien de neurosen
Hij keek op het klokje; er waren nog maar tien minuten verstreken. De zwijgspanning in de kamer nam verder toe. Bender en hij keken elkaar aan met een lichtelijk wanhopige blik in hun ogen, als drenkelingen die in een lichtzinnige bui besloten hebben zich opzettelijk te laten verdrinken en daar nu spijt van beginnen te krijgen. Ze schudden beiden hun hoofd en keerden weer tot zichzelf in.
Daarop moest hij denken aan de zestiende-eeuwse Spaanse historicus Fray Luis de León uit Salamanca die tot vier jaar gevangenisstraf werd veroordeeld omdat hij delen van de bijbel in de volkstaal had vertaald. Meteen na zijn vrijlating hernam hij zijn colleges met de volgende woorden: ‘Zoals ik gisteren zei...’ Prachtig! Zoals ik gisteren zei. De dag na de vorige dag. Hoe overbrug ik de vrijwillige zwijgstilte.
In een automatische reactie opende hij zijn mond om de anekdote aan Bender te vertellen. Sloot hem toen met een in de stilte hoorbare klap. Bender keek op, opende ook even zijn mond, wees er met een gestrekte wijsvinger naar en sloot hem weer. Neeg in berusting zijn hoofd.
Morgen bloeien de metamorfosen
Kort erop leek de zwijgspanning in de kamer zich voelbaar te verdichten, te verdikken. De lucht woog zwaar op de oogleden. Niet spreken is als de adem in je buik inhouden, de buik zwelt steeds meer op, als een blaas die op het punt staat uiteen te spatten. En tegelijk is het of je bezig bent jezelf op te teren, eerst het overtollige vet, daarna de rest.
- Mensen zijn ongeneeslijke kannibalen, had Bender eens gezegd - of was hij het zelf? - en dat blijven ze. We teren op onszelf, op elkaar en op onze voorouders. We verteren alles wat ons voor oog en mond en brein komt en wat we achterlaten is enkel stront. Dacht: nee, ik was het niet, ik zou de kunst genoemd hebben, stront, taal en kunstproducten als afwerpselen, uitwerpselen.
Dacht: want ook de taal verteren is als het verteren van je voorouders. Ik ben rijk aan voorouders, historische en prehistorische. Ik heb zelfs voorouders in de toekomst. Dacht, niet zonder ironie: ik denk dit, nu de geschiedenis op het punt staat te verdwijnen. Toekomend verleden tijd. Of verleden toekomende tijd.
Toen het uur, vlak voor de luchtkubus waarin zij zaten dreigde te exploderen, eindelijk voorbij was, begonnen ze zachtjes te spreken, kwetsbaar als de stilte was.