Giorgio Manganelli
Zeventien
De heer in de regenjas, die elke ochtend bus 36 neemt - een altijd stampvolle bus - en die in de bus aandachtig, in afgetrokkenheid, een Duitse grammatica leest, is in heel zijn leven drie keer verliefd geweest.
De eerste keer, nu al heel wat jaren terug, ontwaarde hij bij toeval op het trottoir een uit een tijdschrift gescheurde pagina, gewijd aan seksuele spelletjes, iets waarvan hij geen verstand had; het geval wilde dat aan de pagina niets wellustigs kleefde; wel toonde ze het naakte en toch ingetogen lichaam van een vrouw die voor dat blad werkzaam was. De heer - die ook bij die gelegenheid een regenjas droeg, maar stellig van een donkerder kleur - raapte de pagina op en toen hij die omdraaide, viel zijn oog op een uitermate schaamteloos plaatje. Omaangedaan bekeek hij het, om daarna opnieuw de naakte en kalme vrouw te bekijken. Hij werd op slag verliefd op haar, hoewel hij besefte dat het idioot was op een volstrekt abstracte foto verliefd te worden. De naam van de vrouw stond in het onderschrift vermeld, maar nooit heeft hij geprobeerd zich met haar in verbinding te stellen. Veeleer worstelde hij enkele weken met het probleem hoe hij de twee kanten van de bladzij van elkaar kon scheiden, hoe hij te weten kon komen dat de schaamteloze foto en de door hem beminde vrouw vreemden voor elkaar waren en zelfs, daar ze aan weerszijden van één en dezelfde bladzij stonden, geen relatie met elkaar konden onderhouden. Hij is altijd verliefd gebleven op die vrouw, zinnebeeld van onvergankelijke kuisheid, maar een jaar later stond hij zichzelf toe opnieuw verliefd te worden, op een vrouw die hij gekend had maar tot wie hij nooit het woord had gericht. Dat was niet uit verlegenheid: van haar wenste hij geen reactie.
Vergeleken met de foto was zij onvoorspelbaar, wispelturig, rumoerig. Ze was uitzonderlijk. Van haar vormen hield hij, niet van haar lichamelijkheid maar van het feit dat zij van achteren niet een andere foto had die hij van haar moest onderscheiden. Het was een heel mooie liefde, die hem weer nader bracht tot de godsdienst der vaderen; hij begon ook met grote bossen bloemen naar het kerkhof te gaan en voor het graf van zijn ouders in luidruchtig lachen uit te barsten. De derde keer was simpeler; hij zag een vrouw bij de bushalte. Deze vrouw was niet alleen in leven, maar tevens bij machte in een vervoermiddel te stappen. Dit was het beginpunt, nietig en noodzakelijk. Ten prooi aan een wanhopig geluk richtte hij het woord tot haar, verklaarde haar zijn liefde en ontving een verblufte maar hoffelijke afwijzing. Hij bedankte haar en verdween, in zijn geluk onaangetast. Hij had een zeer rijk leven gehad. En sindsdien neemt hij bus 36 en bestudeert dezelfde oude Duitse grammatica die hij op dit moment in zijn hand houdt.