Giorgio Manganelli
Zevenenvijftig
In een kamer op de vierde verdieping van een eerder gewichtig dan verheven gebouw, in een appartement van drie vertrekken plus sanitaire voorzieningen, bevindt zich een aan de slapen kalende man, die vandaag, zondag, het besluit heeft genomen een boek te schrijven. Nog nooit heeft hij boeken geschreven en alles bijeengenomen heeft hij er ook niet veel gelezen, en dan ging het nog hoofdzakelijk om klungelige boeken of boeken van gering intellectueel gewicht. In werkelijkheid is er geen enkele morele of praktische reden waarom hij een boek zou moeten schrijven; maar in de nacht van zaterdag op zondag is in zijn brein dat merkwaardige gezwel opengebarsten, dat ook het denkbeeld bevatte dat het schrijven van een boek een verheven en verheffende bezigheid is. Hij beseft dat hij in zijn leven nimmer iets verhevens heeft gedaan, hetgeen absoluut juist is doch niet zo uitzonderlijk als hij meent; hij heeft niet eens de bescheiden sociale plichten vervuld die praktisch iedereen vervult, zoals trouwen, een vrouw en een maîtresse onderhouden, een paar kinderen maken en in nette kleren naar school sturen. Hij heeft koele en weinig inzet vragende verhoudingen gehad, omdat hij niet graag voor wat dan ook geld uitgeeft, en toch is hij niet gierig. Hij kent, om de waarheid te zeggen, niets wat een dwaas en kwistig gebruik van geld zou rechtvaardigen. Hij is niet religieus, maar areligieus evenmin, aangezien beide houdingen een agressiviteit vergen die hij niet bezit. Hij leest geen filosofie, die hij trouwens niet zou begrijpen. Hij heeft een respectabele baan, die hem geen zwaarwegende beslissingen oplegt en geen opwindende perspectieven biedt; die zou hij trouwens niet wensen, want een saai leven is volgens hem heel wat verstandiger dan een opwindend leven. Toch heeft hij deze zondag besloten een boek te schrijven. Hij wil zijn leven verheffen, doch op steelse wijze; het boek zal postuum verschijnen. Of misschien helemaal niet verschijnen maar over twee eeuwen ontdekt
worden, en hij zal dan alle voordelen van de roem genieten, zonder iets van de nutteloze verspilling van energie die de roem vergezelt. Er zijn een paar moeilijkheden; hij weet niet wat een boek is noch hoe lang het moet zijn om een boek te heten; bovenal weet hij niet of het over iets of niets moet gaan. Herinneringen om te vertellen heeft hij niet, die zou hij ook voor zich houden; moet hij een roman schrijven, ontspannende lectuur, iets bespiegelends? Hij weet zich geen raad. Hij voelt een vaag onbehagen. Nee, over de liefde zal hij het niet hebben. Hij heeft het woordenboek proberen op te slaan, maar stuitte voortdurend op woorden als ‘hond’ of ‘trein’; iemand beledigt hem en nodigt hem uit te vluchten, denkt hij; en terwijl hij heel kalm om zich heen kijkt, ontbloot hij zijn tanden.