Louis Bertrand
De Leidse student
Hij zit neer in zijn zetel, met velours d'Utrecht overtrokken, messire Blasius, de kin op zijn fijn kanten halskraag, wat denken doet aan een vogel, die de kok heeft gebraden en in een aardene schotel opgediend. Hij zet zich voor zijn kas neer, om het kleingeld voor een halve florijn uit te tellen, en ik, een berooide Leidse student, met gaten in mijn broek en mijn klapmuts, ik sta er op één been bij, als een kraai op een paaltje.
Daar heb je de goudschaal, die uit een kist komt met wonderlijke Chinese figuren, als een spinnekop die, zijn lange grijppoten opvouwend, in een tulp, met duizenden kleuren beschilderd, de wijk heeft genomen.
Zou je niet zeggen, als je dat lange gezicht van de man zag, en zijn benige vingers, bezig met de goudstukken in hopen te delen, zag beven, dat daar op heterdaad een gauwdief betrapt was, die met het pistool op de borst werd gedwongen, om aan God terug te geven, wat hij met de duivel verdiend had?
Mijn florijn, die ge daar vol wantrouwen onderzoekt door je vergrootglas, is minder vals en dubbelzinnig, dan dat kleine grijze oog van je, dat walmt als een lampion die nog niet helemaal uitgebrand is.
De goudschaal is weer opgeborgen in zijn lakdoos met bonte Chinese figuren, messire Blasius heeft zich half opgericht van zijn zetel met velours d'Utrecht overtrokken, en ik, tot op de grond groetende, vertrek achteruitlopende, ik povere Leidse student met gaten in mijn broek en mijn kousen.