André de Richaud
Don Quichot in Normandië
Grauw weer. Boer en boerin zijn op weg naar de markt in Livarot. Aan alle kanten granaattrechters en dode vrachtwagens met hun benen in de lucht, als gecrepeerde kevers.
Met roest overdekt zit Don Quichot op een paaltje langs de weg. Hij heeft te lang gelopen sinds Cervantes. Paaltjes. Paaltjes. Paaltjes. Livarot: nog drie eeuwen. Camembert: nog twee eeuwen. Pont-l'Evêque: nog een uur. Een streek die stinkt naar volgevreten mensenpensen. Een streek die de ridder moe maakt.
Eindelijk: bijna, nog drie kilometer. Hij kan niet meer. Rossinante is dood, omgebracht door de vliegen, twee eeuwen geleden. Hij voelt zich aan alle kanten verroest. Zijn doel is bijna bereikt - welk doel? - maar hij zal sterven. Liften doet hij voor geen goud.
Een trotse streek, die Charlotte Corday geboren heeft zien worden, en Marie Harel, de uitvindster van de camembert. Hij droomt weg. Een streek van koeien en vrouwen. Een streek van uiers. Nee, hij zal die boeren met hun opgezwollen ciderlijven niet om een plaatsje vragen.
Nu begint er regen op de roest te vallen - de Maupassantregen, de Flaubertregen - en komt de boerenkar aanrijden. Hij weet heel goed dat tovenaars hem uit medelijden onzichtbaar hebben gemaakt - zijn grootste nederlaag.
Als hij voorzichtig, stiekem, op de treeplank van de wagen is gestapt, zegt moeder de vrouw:
- 't Is dat daro, dat geluid van oud ijzer? Ouwe potten en pannekes?
Manlief stapt uit om te kijken. Niks, er hangt geen ketel achter. De kar rijdt verder.
Weer dat geluid van conservenblikjes. Boer en boerin kijken elkaar verbaasd aan.
Dan stapt Don Quichot met zijn jichtige benen van de treeplank. Liever sterven in de goot dan dat geluid van sardineblikjes maken. Zo is hij nu eenmaal...