Robert Walser
Middagpauze
Ik lag op een dag, tijdens de middagpauze, in het gras onder een appelboom. Heet was het, en alles zwom in een helder lichtgroen voor mijn ogen. Door de boom en door het lieve gras streek de wind. Achter mij lag de donkere bosrand met zijn ernstige, trouwe sparren. Wensen schoten door mijn hoofd heen. Ik wenste dat ik een geliefde had, die bij de zoete, geurende wind paste. Terwijl ik de ogen sloot en daar zo lag, met mijn gezicht naar de hemel gericht, op m'n gemak en lui op mijn rug, omzoomd door zomers gezoem, verschenen, vanuit al die zonnige zee- en hemels-helderheid naar beneden, twee ogen aan mij die mij oneindig lief aankeken. Ook de wangen zag ik duidelijk, die zo dicht bij die van mij kwamen, alsof ze die wilden aanraken, en een wonderlijk mooie, als uit enkel zon gevormde, fijn uitgesneden mond met volle lippen kwam uit de roodachtig-blauwachtige lucht nader tot vlakbij de mijne, eveneens alsof hij die wilde aanraken. Het firmament, dat ik met dichtgeknepen ogen zag, was geheel rozerood, omzoomd door edel fluweelzwart. Het was een wereld van heldere zaligheid, waarin ik keek. Maar toen opende ik dom genoeg mijn ogen, en toen waren mond en wangen en ogen verdwenen, en van de zoete kus uit de hemel was ik in één klap beroofd. Ook was het inmiddels tijd naar de stad af te dalen, naar de zaak, om aan de dagelijkse arbeid te gaan. Voorzover ik mij herinner, ging ik zeer tegen mijn zin op mijn benen staan, om het grasveld, de boom, de wind en de mooie droom te verlaten. Maar op de wereld heeft alles wat het gemoed betovert en de ziel gelukkig maakt zijn grens, zoals immers ook dat wat ons angst en onbehagen inboezemt, gelukkig begrensd is. Zo sprong ik dus maar omlaag en was ik heel vlijtig tot aan sluitingstijd.