Jan Donkers
De dag dat mijn moeder mijn vader een kus gaf
Het was een gewone schooldag geweest, vermoedelijk in de late lente want het bleef lang licht, zij het dat een ongewoon donkere wolkenlucht, die mogelijk de voorbode was van onweer, het late daglicht een ongebruikelijke kleur gaf. Ik was alleen thuis met mijn moeder. Waar mijn zusje die dag was, weet ik niet, ze had toen al veel vriendinnen in de stad en bleef daar dikwijls huiswerk maken na schooltijd. Het was de afwezigheid van mijn vader die ons zorgen baarde. Hij kwam altijd om half zes van zijn werk terug, hooguit twee minuten eerder of later. Hij stalde dan in de bijkeuken zijn Berini, een lachwekkend type bromfiets, dat zijn brandstof bewaarde in een ‘eitje’, hetwelk met een hendel losgekoppeld kon worden van het voorwiel waardoor het eventueel als een, zij het zwaar trappende, gewone fiets kon dienen. Daarna liep hij steevast, zijn leren jas nog aan, op de aanrecht af waar mijn moeder stond te werken, pakte haar van achteren beet en knuffelde haar op een speels-ruwe manier. Ook mijn moeders reactie was telkens hetzelfde. Met een ‘ach man hou toch op’ worstelde ze zich los teneinde verder te gaan met het snijden van de bieten of het hakken van de spinazie. Het werd zes uur, het werd half zeven. Moeder liep af en toe naar de voordeur om de straat af te turen en klaagde dat het eten stond te verpieteren. Het werd zeven uur. Wij hadden geen telefoon. ‘Als er maar niets gebeurd is onderweg,’ mompelde ze bijna onhoorbaar. Verder spraken we niet veel. Ik zat aan de keukentafel te lezen en wachtte zwijgend af.
Toen stopte de ziekenwagen voor de deur. Mijn moeder zei binnensmonds ‘och jezus’ en deed haar schort af alvorens zich naar de voordeur te spoeden. Enkele momenten later werd mijn vader op een brancard binnengedragen. Hij huilde, of zoals ik toen dacht, ijlde en riep tussen twee snikken door maar steeds dat ‘het allemaal goed zou komen’. Ik had uit angst moeite om te ademen en deed zonder het te merken twee stappen achterwaarts, in de richting van de bijkeukendeur. Vanaf die positie zag ik hoe mijn vader op de bank voor het raam werd neergelegd en hoorde ik hoe het ongeluk was gebeurd. Hij was met zijn Berini uitgegleden over een olieplasje op een van de steile bruggen over de Prinsengracht. Al vallend was hij aangereden door een personenauto. Hij had wat vervelende kneuzingen. De huisarts zou die avond nog langskomen. ‘Er is niks aan de hand hoor!’ huilde mijn vader verder.
De ziekenbroeders namen afscheid. Mijn moeder improviseerde met een kussen en een deken een ziekbed. Mijn vader huilde maar door. Toen ze opstond om in de keuken een kop soep voor hem in te schenken, leek mijn moeder zich te bedenken. Ze aarzelde even, boog zich toen voorover met een behoedzaamheid alsof ze een bloem van nabij wilde ruiken, en raakte met haar lippen even zijn voorhoofd aan. Ik had dit nog nooit gezien en zou het, zolang als zij leefden, nooit weer zien. Dit, zo vreesde ik, was de voorbode van nog veel groter onheil. Ik stapte, nog steeds ruggelings, de bijkeuken in, draaide me om en holde het huis uit, nergens heen. Halverwege de straat hoorde ik nog steeds de huilende uithalen van mijn vader.