J.M.A. Biesheuvel
Beetje smoezen bij de kapitein
Ik was een jochie van 16, op de Esso-tanker in volle zee. Ik werd nogal geplaagd, gesard eerder - en venijnig - en daarom liep ik van het achteruit over de loopbrug naar midscheeps (officiers- en brughuis). Ik deed mijn beklag bij de kapitein die aan een tafel, bedekt met een rood pluchen kleed waarop echt brandende tulpen in een elektrisch vaasje, was gezeten. Zijn vrouw en de poes waren er ook. Op de radio werd gegeven het fanfarelied ‘Hoera, voor de muziek!’ De vrouw zei (mollig en lief was ze): ‘Maar wat een typisch kereltje.’ De kapitein baste me terug met de woorden: ‘Dan zal je het er wel naar gemaakt hebben.’ Het was zwaar weer en ik probeerde over de loopbrug terug op het achteruit te komen. Daar stond een ruwe onder de gage stil op me te wachten. Hij stroopte zijn mouwen op. Ik was zijn vijand; hij niet de mijne. Hij dacht: ‘Gotskolere, daar komt ie an. De aankomende reder of de aankomende intellectueel, wat nog erger is’. Ik liep tot ik op zijn vuisten botste.