Louis Bertrand
De engel en de fee
Een fee doorgeurt 's nachts mijn fantastische slaap met de tederste en zoetste Juli-zuchten - diezelfde goede fee, die de stok van de verdwaalde blindeman weer op de grote weg zet, en die de tranen afwist en het verdriet wegkust van het sprokkelaarstertje, wier blote voet door een doorn gewond werd.
Daar is ze mij dan aan het wiegen, als een erfgenaam van lier of zwaard, met een pauweveer om mijn sponde de geesten verjagend, die me mijn ziel willen ontfutselen, om ze in een maanstraal of een dauwdrop te verdrinken.
Daar is ze me dan een van haar geschiedenissen over bergen en dalen aan het vertellen, of over de droefgeestige liefden van kerkhofbloemen, of over de vreugdige pelgrimstochten van de vogelen naar Notre-Dame-des-Cornouillers.
•
Maar terwijl ze over mijn slaap waakte, zette een engel, die met trillende vederen nedergedaald was langs de trap van de tijd, een voet op de leuning van mijn gotische balkon, en stootte met zijn zilveren palmtak tegen de beschilderde ruiten van het boogvormige venster.
Een serafijn en een fee, die eertijds liefde voor elkander hadden opgevat, aan het hoofdeinde van een jonge stervende, welke zij bij haar geboorte met alle bevalligheden der maagden beschonken had, en die hij naar de zaligheid van het paradijs droeg.
•
De hand, die mij mijn dromen wiegde, had zich met die dromen zelf teruggetrokken. Ik opende de ogen. Mijn kamer even hol als verlaten, vulde zich stilletjes met de nevelachtigheden van de maneschijn; en 's morgens restte mij niets van de innige gevoelens van de goede fee jegens mij, dan dit spinrokken; en dan ben ik er nog niet eens zeker van, of het niet van mijn grootmoeder is.