Saskia van der Valk
Excuses
Pech die avond. Domme pech. Misschien was mijn komst aangekondigd, wellicht was mijn signalement verspreid. Had ik me soms in die kroeg verluid? Had iemand het ijzerzaagje uit mijn jaszak zien puilen? Niet erg professioneel, dat zaagje. Een breekijzer zou beter geweest zijn. Of een betonschaar. Maar kon ik weten dat die krenterige lieden hier dermate dol op hun bezit waren dat ze het nog liever driehoog naar zolder sleepten dan het onbewaakt buiten te laten staan? Nergens een rammelkast in een donker hoekje waarvan het slot in mum van tijd doorgezaagd, of beter nog, met een baksteen die er net toevallig naast lag met één slag opengetikt kon worden. Nergens een barrel dat slechts met een miezerig cijferslot was gesloten. Nee, de hebberige bezitters hadden hun vehikels met kettingen en kabels omwonden en aan hekken, rekken, leuningen en palen geklonken.
Ik boerde vanwege het gebrek aan medeleven en slofte langzaam heen door de stille straten. Sjok, sjok, het is nog een eind lopen, hadden we maar een fiets, maar die wordt ons niet gegund. De wind ruist door de bladeren, voetstappen echoën achter mij, je zou zweren dat iemand me probeert te volgen. Ik sta stil en meteen gaat de echo over in een wat kwiekere pas.
Aye aye! Geen echo. Een mens! Een mens dat niet kon slapen en toevallig door een kier in het gordijn naar het fietsenrek gluurde. Een fietsbezittende mens wiens rijwiel de afgelopen maanden meerdere malen ontvreemd is. Een woedende slapeloze mens die mijn aandacht voor zijn fonkelnieuwe tweewieler geheel verkeerd interpreteert. Maar leg dat maar eens uit. Alles wat je zegt zal tegen je gebruikt worden. Mijn passen worden korter en de echo volgt precies. Breekijzers, ploertendoders, desnoods een eenvoudige bezemsteel van de trap meegegrist. Of gewoon vuisten. Of: ‘Hé, juffie, mee naar het bureau.’ De pijn. De gêne. Alleen snelheid kan mij wellicht nog redden, hoewel ik natuurlijk nogal bochtig ren. Ik zweet. Achter mij hijgt en puft het. Ik snel de hoek om, het baat mij niet, ik hoor het gesteun en gezwoeg vlak achter me, ik voel de hete adem in mijn nek.
‘Mevrouw, mevrouw!’
Daar zal je het hebben. Ik spurt verder. De afstand tussen mij en de achtervolger lijkt groter te worden, het geluid van de voetstappen zwakker.
‘Mevrouw!’ Het klinkt plotseling verwijtend.
Ik ren nog een eindje door, bedenk me, keer me op veilige afstand om. Verderop staat een man op het trottoir, hij draagt een regenjas die openstaat, eronder een soort trui, lijkt het in het donker, en een grote wijde broek die hij met beide handen omhoog houdt.
‘Mevrouw!’ sommeert hij ten derde male. ‘Wilt u alstublieft wat langzamer lopen. Zo kan ik me toch niet behoorlijk aftrekken?’
Mijn mond valt open, ik hik, ik lach.
‘Maar natuurlijk meneer,’ stamel ik. ‘Mijn excuses.’
En terwijl hij zijn broek laat zakken wend ik discreet het hoofd af.