J.M.A. Biesheuvel
Cel
Uitgerekend onze charmante God had mij als patiënt in een gekkenhuis gebracht op de avond van 26 februari 1966 in Leiden en als het nu Poseidon, Prometheus en de Schikgodinnen waren geweest die me dat hadden geleverd had ik er vrede mee gehad. Drie maanden lag ik in een cel, geen daglicht, het was te droog en te warm voor mij, ik ben een homo nordicus en hou van 't weer van de Noord-Atlantische oceaan. Ik lag in mijn poep, pis, kots en zweet onder een deken die door het lange gebruik net een stijve plaat ijzer was geworden. Ik had trouwens geen deken nodig, gewoon in 't donker over de houten vloer een hoek zoeken en slapen. Toen kwamen gymnastiekleraar Bontje en de etser Bert Jonk! Ik had al kruipoefeningen gedaan en mocht nu met mijn armen om de nekken van twee engelen naar arbeidstherapie gaan. Hier moet ik van ontroering gebruikmaken van een nieuwe alinea.
Het was, buiten mij om tóch lente geworden! In de bloeiende pruimen- en appeltuin stond een stoeltje, achter twee stevige schragen met een dikke plank erop. Bert gaf mij de spijkers. Bontje de hamer. Ik hoorde de vogels, zat met mijn stoel in echt gras, de spijkers waren geen namaak. De vogels: tuut tuut tierelierehopsa - fiet! De bloesem de bomen, de, als ik, al even krankzinnige Kees Pronk met zijn grote koffiekan en ik maar timmeren: frisse lucht: ták, ták, ták, ták, ták, ták, ták, ták, ták! Et c'était le jour le plus heureux de ma vie!