Jules Renard
De bewaker van het binnenplein
Een pover binnenplein, tussen een hoge huurkazerne en de steiger van een huis dat permanent in aanbouw is.
Als iemand het groen ter plaatse met een tapijt zou durven vergelijken, dan kon het alleen met een kleedje dat versleten is en bevuild door vieze schoenen. Vogels komen er niet meer. Er zijn nooit broodkruimeltjes voor hen gestrooid en misschien zouden die hun zelfs nog ontstolen worden! Geen enkele industrieel heeft het commercieel verantwoord geacht er een weegtoestel neer te zetten.
Op de banken met harde rugleuningen zitten de armoedzaaiers te geeuwen en te slapen, met monden die openstaan voor de vallende bladeren, of ze trekken hun schoenen uit en laten smerige, zieke voeten een luchtje scheppen, voeten die geen moeder zou herkennen. Sommigen lezen stukjes krant zonder datum, waarin kaas verpakt heeft gezeten. Ze zoeken naar honden die gezocht worden.
De bewaker van het binnenplein is uit zijn schuurtje gekomen en loopt rond in een groen uniform, met de kling van zijn degen stevig in zijn hand om te voorkomen dat het ding hem pootje haakt. Hij neemt dat bedelaarszootje in ogenschouw, steeds weer dezelfden en steeds op het binnenplein, tot zíjn grote schande. Graag zou hij hun het leven zuur maken. Hij zou de banken heel geniepig elke ochtend opnieuw willen verven en er dan kruislings stokjes op willen leggen.
Maar zouden die sjofelaars erop letten? Ze zijn zo doodmoe dat ze op flessenbodems zouden slapen.
Omdat hij alleen dat soort lieden in de gaten hoeft te houden acht hij zijn functie nederig en overwicht in deze wereld een ijdele zaak.
Ineens glimlacht hij en krijgt zijn lichaam alle centimeters die het aan lengte had ingeboet, weer terug: er nadert een paar, een goed geklede dame en heer, langzaam lopend, heup aan heup.
De bewaker recht zijn rug en meet zich een innemende, discrete mimiek aan, als wil hij mevrouw en meneer ontvangen en uitnodigen om te komen zitten... O! Vijf minuutjes maar!
Maar het paar loopt door en laat een fijne geur achter, die door alle neuzen opgesnoven en naar alle harten doorgegeven wordt. Wekt het parfum van een vrouw niet de lust om aan haar lichaam plaats te nemen?
De bewaker buigt zijn rug onder een weer iets grotere vernedering.
‘Mijn dagelijkse frustratie,’ denkt hij. ‘Waarom zouden eerzame, net geklede mensen zich ook mengen onder dat lompenvolk?’
Hij loopt terug naar zijn schuurtje om met een boosaardig oog ontmoedigd door de ruitjes te loeren (hij móét wel!) naar die verachtelijke, klasseloze meute, die hij niet de deur van zijn huis kan wijzen.