Rosa Liksom
Unohdettu vartii 115-116
Naast de landweg stond een Russisch berkenbosje en aan de rand daarvan stroomde een beek. In de lente, als het water steeg, veranderde de beek in een woest kolkende stroomversnelling. Het water liep dan over de wortels van de berkenbomen en stroomde tegen hun witte stammen. De bomen stonden dicht op elkaar, ze waren hoog en slank. Achter de berken lag een met ijs bedekt meer. Op de zuidoever lag zand, op de noordoever lagen stenen.
Hij liep met zijn blik naar de grond gericht en keek niet naar de beek. Hij wist heel goed dat de beek er was. Als kind was hij altijd deze plek voorbij gehold. Er was iets mee wat hem bang maakte, een groepje berken met hun witte flanken midden tussen eindeloze dennenbossen. Tevergeefs probeerde de zon tussen de berkenbomen door de weg te bereiken. De laatste sneeuw van de lente lag als modder in de greppel aan de boskant en de schaduwen van de berken reikten over de volle breedte van de weg tot de greppel van de kant van het veld.
Hij was al jaren geleden door het leven geknakt. Hij ging gebukt onder een zware last en voelde zich voortdurend terneergeslagen. Eindeloos verdriet en akkers die ontwaakten voor de lente. Hij had medelijden met zichzelf, geen dag zou hij opnieuw hebben willen leven.
De nacht was helder en licht geweest, net als alle voorjaarsnachten in Lapland na de strenge winter. Hij was de vorige avond, zoals altijd, doorgelopen totdat het begon te vriezen en was toen gaan slapen in een zomerstal die grijs en vermoeid aan de rand van een veenakker stond. Overal was het stil en er heerste een gewijde sfeer. Hij werd geplaagd door een verward gevoel van ongeduld en opgekropte boosheid. Tegen de ochtend had hij met een zwaar hoofd tot God gebeden om een nieuw leven, terwijl hij heel goed wist dat zijn gebed geen zin had. Geleefd was geleefd, er zou niets meer veranderen.
Hij sliep kort in het vochtige hooi en werd om zes uur gewekt door de felle ochtendzon. Hij voelde in zijn binnenste het lijden van de hele mensheid en de zonden van zijn voorvaderen. Alles was zonder enige rechtvaardiging over hem uitgestort. Niemand had medelijden met hem, zelfs de eenvoudige postmeester niet.
Nadat de rode zon was verdwenen achter de heuvels ging hij op weg. Spoedig zou het tijd zijn om een besluit te nemen. Het oppervlak van de weg was zacht, deels bedekt met steenslag. Weer liep hij met een bezorgde blik langs het berkenbosje, zonder opzij te kijken. De ranke berkentwijgen werden zachtjes heen en weer gewiegd in de schrale wind. Zo veel geleefde jaren, één mager leven. Het deed pijn, maakte diepe krassen. Waarom al deze momenten vol verdriet? Een zonnestraal flitste over zijn gezicht, twee keer de roep van een duikeend. De eindeloze weg en het ontluikende landschap. Deze dag zou hij het nog volhouden.