| |
| |
| |
Michel Dijkstra
Onder de roos
Op 15 maart 1995 fiets ik om drie uur in de middag naar het treinstation te L. om van daaruit naar de naburige provincieplaats G. af te reizen waar ik een vriendin wil bezoeken die Sarah Burckhardt heet. Ik aarzelde een tijdje voor ik de uitnodiging aannam, want ik houd niet van reizen en alle snelle, nieuwe indrukken die je dan opdoet, maar zei uiteindelijk: ‘Ja.’ Mijn trein vertrekt om twintig over drie.
Als ik aankom, staat het gevaarte er al, maar de deuren zijn nog dicht. Op het perron zitten mensen met lange gezichten te wachten. Alleen een kind, dat een roze ballon aan een koordje om zijn pols heeft, is druk in beweging, hij rent lachend rondjes om reclameborden. Pas jij maar op, kereltje, denk ik terwijl ik naar het treinstel loop, straks prik ik je speeltje kapot. Alsof hij mijn gedachten raadt, loopt het jongetje snel naar een oudere vrouw met een halve bril op haar neus die een damesblad doorbladert. Ik sta voor de trein. Een druk op de knop helpt niets, de stangen komen niet in beweging en ook zijn er nergens conducteurs, chauffeurs, mannen met geel reflecterende pakken of andere spoorwegbeambten te bekennen. Ik schud het hoofd, verlaat het gebouw en ga op een bankje in de nabijheid van het station zitten.
Voor mij is een verwilderd grasveld met lange, gele halmen, waartussen een man met rafelige kleding ligt, lange haren en een baard, een geopende fles in de hand. Soms richt hij zich half op en wrijft over zijn ogen. Wat doet zo iemand de hele dag, vraag ik mij af. Ik denk tot tien over drie na, voel in mijn jaszak of de cd met Schuberts strijkkwintet, die ik Sarah wil laten horen, er nog in zit, sta dan op en loop naar de trein, waarvan de deuren inmiddels geopend zijn.
In de derde wagon kies ik een stoel bij het raam. Naast mij, aan de andere kant van het gangpad, zitten de oude dame en het springerige kind. Zijn ballon zit niet meer om de pols maar ligt op het bagagerek. Langzaam wordt het drukker in de coupé; ik wend mijn hoofd af en kijk naar een blinde, roodbakstenen muur zonder graffiti. Niemand gaat naast mij zitten. Op mijn horloge is het twintig over drie.
De trein vertrekt, het ballonnenjongetje schreeuwt, zijn begeleidster buigt zich naar hem toe, zij knipoogt naar een man tegenover haar. ‘Waarom doe je dat, we stoppen juist.’ Het kind staat op en loopt heen en weer over het gangpad, terwijl hij alle reizigers aankijkt, ze vervolgens groet. De oude vrouw neemt haar damesblad weer op schoot, zij leest door. Ik volg de bewegingen van het hoofd terwijl ik naar haar profiel kijk. Een stompe neus en bolle wangen, dunne ogen zonder wimpers of mascara. Zij lijkt in niets op Sarah.
Ik leerde Sarah Burckhardt ongeveer twee maanden geleden kennen bij een cursus over de muziek van Johann Sebastian Bach, gegeven door een beroemd organist en publicist, die behalve een professoraat musicologie in G. ook leerstoelen voor theologie, bijbelstudie en geschiedenis van de metafysica bekleedde. Sarah en ik zaten naast elkaar in de zaal en keken naar het krachtige, expressieve gelaat van de man, die ondanks zijn geleerdheid het accent en de
| |
| |
tongval had van een Groningse keuterboer, wat, vooral als hij over ‘oneindige vergezichten in het Weihnachtsoratorium’ of ‘de unio mystica in het slotkoor van de Matthäus Passion’ sprak, een ongewild relativerend, soms ook komisch effect opleverde. Hij projecteerde af en toe via een overheadprojector notenbeelden op een scherm vlak boven hem. Daarbij had hij de neiging om tijdens het praten op tafel te slaan, waardoor Bachs noten boven hem meetrilden, alsof de meester hem bij ieder woord gelijk gaf. Telkens als dat gebeurde, lachte Sarah kort.
Aan het eind van de tweede les bleef Sarah zitten en liep daarna naar de docent, ik treuzelde met het inpakken van mijn tas. Tijdens het korte gesprek, dat over de vingerzetting bij een gitaarbewerking van de eerste prelude uit Das Wohltemperierte Klavier ging, glimlachte Sarah voortdurend, waarbij zij veel naar de grond keek. De hoogleraar boog in haar richting, trok met zijn mondhoeken en knauwde meer dan ooit tevoren: ‘Als je doar moeite mi heb, ken ik ut dur wel bischriv'n. Géén punt.’
‘Een leuke man hè,’ zei ik toen Sarah terugkwam en haar papieren, dicht beschreven met een klein en elegant handschrift, langzaam ordende. Zij knikte en keek mij aan met ogen waarvan ik de kleur niet onmiddellijk thuis kon brengen, ze zwommen tussen zeegroen, emerald en kobaltblauw in. Het wit rondom de iris was ongewoon fel, stak bijna.
‘Bespeel jij een instrument?’
‘Neen, ik ben maar een passieve liefhebber, zo iemand die alleen luistert maar verder niets van muziek weet, zo iemand die geen cis van een c onderscheiden kan en zijn onkunde onder een dun laagje feitenkennis verbergt, vooral over trivialiteiten uit het leven van Grote Componisten.’
Daarop klapte Sarah dubbel van het lachen, de docent kwam voorbij, hij groette ons.
‘Volgende week zien wij elkaar in de N. kerk,’ hij wees via het raam op een slanke toren met groene geoxideerde plaatbedekking en een kruis dat in de zon flikkerde, ‘het is hier vlakbij. Ik zal daar op mijn orgel een paar stukken voorspelen, waarbij ik de compositietechniek laat zien.’
Wij bedankten, Sarah klapte in haar handen en sprong een paar keer in de lucht. Als een klein meisje. Ik glimlachte.
Toen begon ze te praten. Ze vertelde dat ze gitaar speelde, ze ratelde anderhalf uur lang onafgebroken door als een Tibetaanse gebedsmolen. Ik kreeg er geen woord tussen, maar dat maakte mij niets uit, want Sarah's stem boeide erg, ze sprak beurtelings hard en zacht, nu eens expressief, dan weer monotoon en licht afwezig. Haar verhalen liepen uiteen van beschouwingen over muziek tot trivialiteiten als: ‘In mijn geboortedorp is een kanaal waar ik graag langs wandel, maar dat mag niet van mijn ouders. Mijn moeder moet mee, dan kan het wel. Maar zij wil nooit ver en dan is er niets aan. Mijn broer, die molenaarsleerling is, fietst het hele land door om molens te bekijken. Hij mag alles.’ Of: ‘Ik heb een chronische kaakholteontsteking.’ Of: ‘Ik woonde de eerste vijf jaar van mijn leven in Steenwijk.’
Toen ik hoorde dat Sarah vrijgemaakt-gereformeerd was, bedacht ik knarsetandend: het christelijk geloof achtervolgt me mijn hele leven. Vóór mij staat een nieuwe incarnatie. Halleluja! Aan het eind van het gesprek fronste ik mijn wenkbrauwen: waarom sprak Sarah zoveel terwijl ik bijna niets tegen haar mocht zeggen. Maar Sarah nam haar tas, glimlachte lang en liep weg met golvende tred. Ze droeg een donkerblauwe trui met geborduurde rozen en een capuchon die opveerde bij iedere stap.
Aan het eind van die dag staarde ik thuis door het raam naar buiten. De gebouwen tegenover het huis werden langzaam onzichtbaar door een fijne, opstijgende mist. Ik boog het hoofd en sloot mijn ogen, opende ze weer toen Sarah's lachende gezicht verscheen en schudde mijn haren alsof er stof of een lastige knoop in zat.
| |
| |
Met een schok komt de trein tot stilstand bij een klein station, een dorpje bestaande uit drie kophals-romp boerderijen rondom een vervallen, misschien vrijgemaakt-gereformeerd kerkje op een terp. Ik kijk even opzij naar de oude vrouw en hoop dat zij uit zal stappen.
Mijn wens wordt niet vervuld. In plaats van leger, raakt de coupé steeds voller. Een man met Brahmsbaard en hoornen bril komt tegenover mij zitten, ik trek mijn benen voor hem in. Het ballonnenjongetje is inmiddels bijna hysterisch geworden, hij rent als een marathonloper tussen de passagiers heen en weer en vraagt hoe laat het is. Iedereen geeft begrijpelijkerwijze hetzelfde antwoord. Als Brahms aan de beurt is, kijkt hij op en geeft met een verrassend lichte tenor antwoord: ‘Half vier.’ Nu kijkt het jongetje mij aan. Ik tast in mijn broekzak en haal mijn zilveren horloge, dat aan een ketting zit, eruit. De ogen van het jongetje glanzen, hij strekt zijn handen uit.
‘Toe maar,’ zeg ik glimlachend.
‘Dat mag niet,’ de oude dame rechts veert op en kijkt ons met vlammende ogen aan.
‘Waarom niet?’
Zij laat mijn vraag onbeantwoord, wenkt snel het jongetje: ‘Kom hier jij. Niet meer rennen, je blijft hier zitten.’
Als het ventje met een zuinig mondje plaatsneemt, glimlacht zij, waarbij haar gezicht in een droge rivierdelta verandert, en leest door.
Een week na ons eerste, lange gesprek ontmoette ik Sarah in het stadscentrum van G. Ik was op weg naar de N. kerk en omdat ik niet precies wist waar het gebouw stond, keek ik voortdurend om mij heen of ik de toren zag. Op een klein plein, waar Russische straatmuzikanten speelden, en men een rommelmarkt opbouwde, schoot een fietser mij voorbij, onze ogen ontmoetten elkaar, ik groette. Sarah remde af, draaide zich om en gebaarde naar de bagagedrager, ik sprong achterop en zij bracht mij via enkele parken naar het kerkje. Juist toen wij aankwamen, verscheen de docent, op de voet gevolgd door een handjevol cursisten. Hij bloosde van de kou, zijn handen staken in dikke, zwarte wanten. Na het koppentellen leidde hij ons door de pastorie naar het schip van de kerk dat volgestouwd was met stoelen, banken, nepmarmeren zuilen, kunstbloemen, stapels psalmboekjes en collectebussen en eerder de indruk van een oecumenisch pakhuis dan een godshuis maakte.
‘Dit is een echte gereformeerde preekbak,’ begon de hoogleraar, waarna hij op het orgel wees en uitlegde hoe men aan het aantal pijpen zien kon hoeveel registers het instrument bezat.
Ik keek opzij en glimlachte naar Sarah, maar zij staarde ineengedoken naar de grond, zij gaapte voortdurend en hield daarbij haar hand voor haar mond. Als zij de kans kreeg, leunde ze tegen kerkbanken of wanden aan. Komt dat door haar kaakholteontsteking, dacht ik, terwijl ik onze leraar op de donkere wenteltrap volgde die naar de achterzijde van het orgel voerde.
Op de bovenste verdieping aangekomen schudde hij zijn haardos - bovenop zijn schedel was hij kaal, maar achter de oren hingen dikke, zwarte plukken -, trok met zijn wenkbrauwen en nam plaats achter het manuaal, waarvan hij de klavieren met kleine, krachtige bewegingen uitschoof. De cursisten verzamelden zich in twee groepen rond de speler, ik stond onder het rechtertongwerk, tegenover mij hing Sarah tegen de houten balustrade.
‘Dit instrument is een exacte kopie van Bachs eigen orgel in de Nicolaikirche te Leipzig.’
Hij trok zijn handschoenen uit en preludeerde op zijn eigen houtje, zonder partituur, waarbij hij veel met tertsverwantschap goochelde en versieringen vermeed. Zijn frasering was helder en logisch, zijn toucher vol samengebalde, ingehouden kracht. Als zijn onderkin nog iets sterker ontwikkeld raakt, dacht ik, is hij een exacte kopie van de meester.
Sarah stak haar vinger op en vroeg waarom hij zo weinig registers gebruikte; haar stem klonk zacht en breekbaar in de holle ruimte, bij ieder woord
| |
| |
kwamen er wolkjes waterdamp uit haar mond. De organist antwoordde dat het te koud was, het tongwerk was bevroren, klonk niet goed. Hij liet het tongwerk horen, dat inderdaad het geluid van een vastgelopen ijsbreker had, trok daarna aan een zonderling extra register, waarop fijne, etherische belletjes als van een arrenslee weerklonken. Sommige cursisten lachten.
‘In Bachs tijd geloofde men dat muziek een afspiegeling van de kosmos, van de harmonie der sferen was. Dit geluid was voor feestdagen en herinnerde de gemeente eraan: ‘pas op! Wij doen de sterren na.’
Vervolgens behandelde hij een aantal stijlfiguren, tenslotte nam hij de partituur van het orgelkoraal Nun komm der Heiden Heiland en speelde ons voor.
De eerste noten vielen als gloeiende druppels in mijn bevroren hart. De organist bewoog zijn handen harmonisch over het klavier heen en weer, en leunde met het geweldige gelaat met de boers verheven trekken iets naar voren. Sarah stond achter hem, zij sloeg de bladzijden om. Haar gezicht was zo blank als haar krullen, de mondhoeken trokken zachtjes en met beschaduwde plooien naar beneden, de oogleden met de lange, lange wimpers vielen telkens dicht.
Na de coda klapten de cursisten in hun handen, de organist knikte, hij schoof de klavieren weer in, wij verlieten de orgelruimte via de wenteltrap. Beneden bleef Sarah tegen een muur geleund staan.
‘Wat is er aan de hand? Je ziet er zo bleek uit.’
Zij boog het hoofd, ik zag haar ogen niet, ze zei dat ze de laatste tijd erg slecht sliep. De docent stond achter ons, hij warmde zijn handen aan de centrale verwarming: ‘Over een maand, als onze cursus voorbij is, wordt er een cantate in deze kerk opgevoerd. Het is gratis.’
Sarah veerde op, haar ogen glansden: ‘Zullen we daarheen?’ Nadat ik toegestemd had, stootte ik de organist aan: ‘Komt u ook?’ Hij trok met zijn mondhoeken, misschien moest hij spelen, misschien hoefde hij niet of kreeg hij vrij, dan kon het. Wij bedankten en liepen naar buiten, met een hoofdknik nam Sarah afscheid van mij, zij stapte op de fiets en verdween achter de bomen van het Zuiderplantsoen, haar rug enigszins hol, de schouders krom.
Tijdens de volgende bijeenkomsten snuffelde ik met Sarah in de grote boekenkasten die aan weerszijden van het zaaltje waar we les kregen stonden. Er was veel theologisch werk: commentaren op de Heilige Schrift, gevolgd door commentaren op deze commentaren, zo nu en dan onderbroken door andere, interessantere geschriften. Helemaal onderin de kast, tussen twee beduimelde Statenbijbelvertalingen in, stond Die Cultur der Renaissance in Italien van Jacob Burckhardt. Ik keek Sarah aan. Zij glimlachte: ‘Op dit moment wordt onze stamboom uitgezocht en misschien ben ik wel een nazaat van die Burckhardt. Het zou best kunnen, want we hebben Duitse familie.’ Ze haalde haar schouders op: ‘Ik houd me er niet mee bezig, het interesseert mij niets.’
Mijn fantasie prikkelde het wel. Uiterlijk vertoonde zij niet veel overeenkomst met de oude Burckhardt, de rechte, Romeinse neus was in de loop der eeuwen iets voller en groter geworden, het zwarte krulhaar gebleekt, maar innerlijk, misschien had zij... wie weet?
In de tijd vlak voor we naar de cantate-uitvoering gingen zei Sarah weinig tegen mij, het waren eerder halfuitgewerkte zinnen. Zij woonde in een slechte buurt, vertelde ze, met dronkenlappen als boven- en benedenburen, maar daar kwam verandering in want ze ging verhuizen. Ze zat op een catechisatieclubje dat haar niet beviel en had meer problemen met de kerk, ook moest ze volgens een ongeschreven vrijgemaakt-gereformeerde stelregel op haar vijfentwintigste trouwen: ‘Dan neem ik een sul van een echtgenoot en twintig kinderen. Ik word een model huisvrouw, de koekjes bakkende echtgenote. Alleen nog een geschikte huwelijkskandidaat vinden.’ Daar keek zij heel spottend- | |
| |
ernstig bij, met gefronste wenkbrauwen en fijne denkrimpeltjes, maar met donkere en afwezige ogen.
Toen zij mij enkele weken later van het station haalde, had Sarah een brede glimlach om haar lippen. Ik gaf haar een hand, het emerald van haar ogen kreeg twinkellichtjes. Om haar gezicht dwarrelde een diep, sterk parfum dat ik opsnoof als een zeewind die van onbekende kusten komt of de geur van dikke, oude boeken met prachtige illustraties, maar geschreven in een taal die je niet spreekt.
In Sarah's kielzog volgde een vriendin met gesloten gelaatstrekken en starende blik. Als zij sprak kwamen de woorden er vervormd door een Twents of Achterhoeks accent uit. Toen wij een drukke weg overstaken, lachte de vriendin zeer schel: het geluid van gebroken stukjes plaatijzer die de wind tegen elkaar aanschuurt. Een vrijgemaakt-gereformeerde trien, dacht ik. Wij werden niet aan elkaar voorgesteld. Toch scheen Sarah wel iets met haar op te hebben, want ze praatte met haar als met een vriendin die je al tien, twaalf jaar kent. Ik verwachtte niet dat ik Sarah deze middag langer dan vijf minuten alleen te spreken zou krijgen. Wij liepen door het uitgestorven, zondagse stadscentrum van G., Sarah ratelde, ik antwoordde haar, de vriendin sjokte naast ons voort en nam alles met haar koeienogen op.
‘Wij zijn aan de vroege kant,’ zei Sarah toen we een hoek omgingen, de toren van de N. kerk werd boven kale beuken zichtbaar, ‘maar dat maakt niets uit. De diensten worden steeds drukker bezocht, zo vinden we tenminste een plaatsje.’ Zij lachte en versnelde haar pas een beetje, waarbij haar rugzak als een aapje op en neer sprong.
Het eerste dat we binnenin de kerk zagen, was de haardos van onze orgeldocent. Hij zat met de rug naar ons toe op een bank vlak voor de preekstoel waar nu hulstblaadjes op geplakt waren. Een kleine vrouwengestalte met kort haar hing naast hem. Ik zette een paar stappen in zijn richting, Sarah hield mij aan en zei fluisterend: ‘Ik ging vanochtend naar onze wijkkerk. Daar zag ik hem. Hij is ook vrijgemaakt -gereformeerd.’ Toen wij, gescheiden door een paar onbekenden, naast hem in de bank plaatsnamen, begroette hij ons met het optrekken van zijn wenkbrauwen.
Het werd snel drukker in de kerk en na enige tijd zette het orgel in, waarvan het tongwerk nog steeds bevroren was, zodat iedere modulatie naar boven als een gierende, slippend accelererende raceauto uit de bocht vloog. Ondertussen las een oude vrouw met een gezicht als staaldraad het programma van de dienst voor. Ik zuchtte en keek naar de dominee, purper gewaad over witte onderkleding, die inmiddels het preekgestoelte beklom. Hij had een machtige grijze haardos en een roodverbrand, doorleefd gezicht, zodat hij op Beethoven had geleken, als niet zijn kin te krachtig en wangen te dik waren geweest. Als hij sprak, maakte hij brede armgebaren en legde veel dramatiek in zijn stem, die zo nu en dan oversloeg. Het thema (psalm 130: De profundis clamavi...) leende zich daar overigens uitstekend voor. Sarah lachte erom, op dezelfde manier als ze om onze orgeldocent lachte.
De preek had de diepgang van bordkarton: ‘Zie de mens. Daar staat hij, in al zijn kwetsbaarheid, in al zijn eenzaamheid, met al zijn pijn en lasten. Hij smeekt u, Heer, om hulp. Zijn medemensen zien niet naar hem om, hij lijdt, hij schreeuwt, zijn stem stijgt uit de diepten naar u op. O Heer, beantwoordt toch zijn klacht, beantwoordt toch onze smeekbeden, want we wachten al zo lang en u laat al zo lang niets meer van u horen... (korte pauze, gekraak in de microfoon). Laat ons zingen.’
Ik hield mijn mond. Sarah ook, zij keek met glanzende ogen naar de galerijen boven ons, waar zangers, solisten, instrumentalisten en een dirigent zonder baton verschenen. Tussen de valse inzetten van het lied meenden wij de knauwerige toon van onze leraar te herkennen. Na een ongelijk eindakkoord van het publiek werd het stil in de kerk, de kunstenaars stemden hun instrumenten, de dirigent hief zijn armen op, men begon. Koor en or- | |
| |
kest, bestaande uit ‘professionele amateurs’, brachten de cantate Aus tiefer Not schrei Ich zu Dir. Na een paar maten sloeg ik de handen voor mijn gezicht en kreunde. Het valt me nog mee dat de strijkstokken niet de verkeerde kant op gaan, dacht ik. Ik wisselde een blik met de organist, hij trok een vies gezicht, waarbij hij op boerse manier met zijn voeten de driekwartsmaat meetikte. Sarah's vriendin en zijn vrouw hadden dezelfde gezichtsuitdrukking: glazige ogen en slappe wangen, zij leken op vee dat toekijkt wanneer de boer hun kribben vult.
Sarah nam eenzelfde houding aan als tijdens de orgelexcursie: ze hing achterover op de bank, haar schouders laag, het hoofd gebogen, van mij afgewend. Ik neeg naar voren, bracht mijn gezicht vlak bij het hare. De organist tikte harder, hij keek mij aan en glimlachte. De wallen onder Sarah's ogen waren asgrauw, de wangen een beetje vochtig. De huid was bijna doorschijnend en ik hield mijn adem in, alsof ze bij de kleinste zucht uit elkaar kon vallen, alsof ze bij de geringste ademtocht verbrokkelde. Boven ons mishandelde de tenor een recitatief. Ziet Sarah er zo uit door de muziek, vroeg ik mij af.
Toen de dienst voorbij was, bleef Sarah in de bank, zij hief haar hoofd niet op. Ik keek om me heen of ik de ogen van haar vriendin zag, maar deze liep al richting de uitgang van de kerk, waar de dominee stond met een brede glimlach om zijn lippen, omringd door een cohort collectebusjes. Zij werd op de voet gevolgd door de orgeldocent.
Na enkele ogenblikken richtte Sarah zich op, keek mij met troebele ogen aan en fluisterde: ‘Het spijt me dat ik in slaap viel.’ Ik haalde mijn schouders op: ‘Zo goed was de uitvoering niet.’ Zij trok de donkerblauwe trui met rozenmotief en capuchon, die ze tijdens ons eerste gesprek droeg, over haar hesje aan, schudde het haar, liep toen golvend voor mij uit naar buiten.
Op straat was het schemerig en in de lucht hing de fijne geur van nachtvorst. Ik stelde voor om koffie te gaan drinken in een naburig restaurant, Sarah stemde toe. Wij liepen een bruin betimmerde, donkere gelegenheid binnen met jachttrofeeën en gedroogde, ingelijste planten aan de wanden, een ruimte die zacht werd verlicht door hangende scheepslampen. Sarah had een dun glimlachje: ‘Ik mag hier eigenlijk niet zitten. Van mijn ouders mag ik na elven niet meer in de stad zijn. Maar ze hoeven ook niet alles te weten, die ouders.’ Wij lachten.
Ik nam tegenover haar plaats, boog me naar voren, haar parfum opsnuivend: ‘Wie was dat meisje dat je meebracht?’ O, een vriendin die zij al zes jaar kende. Ik trok een vies gezicht. Uit de tijd dat ze nog niet zoveel vriendinnen had, verduidelijkte Sarah, zij vond het opmerkelijk dat de vriendin juist nu mee wilde, anders weigerde ze altijd alles. De vriendin was steeds negatief en kon nergens over praten, behalve scheikunde. Zij kon ook niet ‘van het leven genieten’.
‘Waarom breek je niet met haar?’
Sarah haalde haar schouders op, een theezakje in haar kopje dopend. ‘Waarschijnlijk omdat ik haar al zes jaar ken.’
‘Heb je haar wel eens gevraagd of zij wel van zichzelf houdt?’
‘Dat is een cliché.’ Sarah bracht haar gezicht in het licht van de scheepslamp boven ons, zij keek mij aan met een blik die sneed als een cirkelzaag. ‘Waar slaat dit op?’
Ik maakte een afwerend armgebaar, terwijl ik mijn voorhoofd fronste. Nu ratelde Sarah weer aan één stuk door, waarbij zij voortdurend glimlachte en bevallig door het haar streek; ze was een heel ander meisje dan tijdens de orgelexcursie of ‘De profundis dienst’: ‘De jongens die ik als buren in S. had,’ vertelde ze, ‘waren allemaal wanhopig op zoek naar een meisje. Dat begrijp ik niet, je kunt ook alleen door het leven, je gaat er heus niet dood van.’ Ik zei niets.
‘De toets van onze Bach-cursus haal ik nooit. Ik weet nergens wat van.’
‘Waarom schreef je je dan in, dat had toch helemaal geen nut. Dan had je beter tijd kunnen beste- | |
| |
den aan je studie, die ook niet lukt. Of doe je maar wat, Sarah?’
Weer die harde blik. Ze zei dat ik niet zulke vervelende opmerkingen moest maken, het was... ach ze haalde het wel, de cursus én de studie. Haar ogen schoten vuur, ik nam een slok thee om ze te ontwijken. Zij heeft geen minderwaardigheidscomplex, dacht ik.
Daarna praatten wij nog even over muziek, zij luisterde niet naar Bach maar veel naar de Messiah van Händel: vooral de aria's He shall feed his flock like a shepherd en He was despised waren mooi. Ook vertelde zij iets over haar jeugd. Toen ze nog heel jong was en in Steenwijk woonde, wilde ze graag leren fietsen en lezen, maar dat mocht niet van haar ouders, ze verboden het haar.
‘Daarom deed ik in de eerste klassen van de lagere school niet mee met niveau lezen.’ Zij glimlachte alsof ze naakt tegenover mij zat. ‘Gewoon omdat ik het niet kon. Dat is zo gemeen van die ouders.’
‘Zij doen het nog steeds,’ viel ik in, ‘je mag hier toch niet zitten?’ Zij knikte, schudde toen het hoofd alsof lastige vliegen haar plaagden. De klok sloeg één uur. Wij stonden op, rekenden af, Sarah knoopte haar donkerblauwe trui dicht.
Buiten bleven wij in een portiek staan. Ik keek naar haar. Geel licht vermengde zich met het groen van haar ogen, de wimpers waren neergeslagen over glanzende pupillen. Zij hield haar armen gekruist voor de borst, ze staarde naar de donkerbruine, blinde muur tegenover ons.
‘Wat doe je,’ vroeg ik zacht.
‘Ik speel gitaar in mijn hoofd,’ zij glimlachte, ‘dat is heel fijn. Ik weet precies waar alle snaren zitten en wat voor geluid ze geven. Maar ik word erg kwaad als iemand mij eruit haalt.’
Ik nam de uiteinden van haar capuchon in mijn handen. Sarah knikte, ze leek op een vrome non toen ik haar de muts opzette, zachtjes over de kleine schedel wreef.
‘Mijn jas heeft ook een capuchon,’ zei ze, ‘een zwarte. Als je die opzet ben je helemaal weg.’ Zij gaf mij een warme hand en liep de schemerige straat uit. Achter haar gestalte dwarrelde een langzame sneeuw naar beneden, die mij het zicht ontnam. Over een tijdje mocht ik bij haar komen eten.
Ik open mijn ogen. In het grauwe licht van een regenbui rijdt de trein het industrieterrein van de provincieplaats G. binnen. Boven dampende baden waarin vuil water gezuiverd wordt, verrijst in de verte de oude, scheve kerktoren. Over een paar minuten zijn wij op het station. Ik krijg een weeïg gevoel in mijn maag, leg onwillekeurig een hand op de plaats van mijn hart, waar een cd voor zit, zodat ik het kloppen niet voel. Brahms neemt shag en rolt langzaam een sigaret.
De kleine jongen tikt zijn begeleidster aan, hij vraagt naar de roze ballon die op het bagagerek ligt. Zij schudt het hoofd en rolt haar damesblad tot een koker op, waarna zij hem boos aankijkt. Dan loopt het jongetje weer door de coupé, langzamer nu, met holle rug en kromme schoudertjes. Zijn lippen vormen een lied. Als hij langs mijn plaats komt, versta ik de woorden: ‘Houd eens op met je treinen. Ik word helemaal gek van treinen.’
Ondertussen trommelt zijn begeleidster met de koker op haar knieën, een verbeten glimlach om de lippen, zoals je die bij fanatieke frontsoldaten ziet. Als hij mij nogmaals passeert, huilt het ventje. Ik strek mijn hand uit en strijk over zijn haar, dat asblond is en aan de uiteinden lichtjes opkrult.
‘Ik word helemaal gek van treinen...’
‘Goed zo,’ fluister ik hem toe, ‘je hebt gelijk.’
De oude vrouw trekt het ballonnenjongetje bij mij vandaan, zij heft haar damesblad, een paar harde klappen komen op zijn wangen en schouders terecht. Het jongetje gaat met opgetrokken knieën op de bank zitten, verbergt het hoofd achter zijn benen en schokt zachtjes met zijn schouders. Brahms knikt de oude dame toe: ‘Je moet de wind eronder houden. Anders wordt het nooit wat.’ Mijn boze blikken helpen niets.
Dan klinkt de stem van de bestuurder, wij rijden
| |
| |
het station binnen. Brahms steekt de sigaret tussen snor en baard, de oude vrouw grijpt het jongetje bij de hand en sleurt hem mee, ze verdwijnen, ik sta op en neem mijn jas. De trein stopt. Als ik richting het gangpad loop, zie ik dat de ballon nog op het bagagerek ligt. Ik neem hem in mijn handen en ren de trein uit. Dame en jongetje lopen halverwege het perron.
‘Pardon!’
Zij draaien zich om, ik reik het ventje zijn ballon aan. De ogen zijn rood opgezwollen, maar hij glimlacht breed, kijkt naar het velletje met lucht alsof het een opgaande zon, alsof het een warm en behaaglijk rustbed is.
‘Pas er maar goed op,’ raad ik hem aan. Hij knikt snel, maar de oude vrouw kijkt mij met felle ogen en een vertrokken mondje aan.
Sarah staat aan het eind van het perron, zij draagt een donkerblauwe tuinbroek met zilveren gespjes op haar schouders, die haar korte gestalte accentueert, een witte blouse met opengeknoopte mouwen bedekt haar borst. In haar handen ligt de zwarte jas met capuchon als een dood dier. Als ik naar Sarah toeloop, schiet een roze ballon langs haar. Daar is de vrouw, denk ik, waarmee ik mijn kostbare tijd verspil. Ik weet zelf niet wat ik van deze gedachte moet denken. Een flauwe glimlach krult om Sarah's lippen - groeten doet zij nooit -, zij leidt mij uit het station.
‘Vanmorgen wilde ik iets aan mijn studie doen,’ zegt zij, ‘maar dat lukte niet want ik versliep me. Het enige waar ik goed in ben is slapen.’
Toe maar, denk ik en neem haar grauwe gezicht zijdelings op.
In de stad is het een beetje drukkend, de opgebroken straten zijn vol schuifelende, puffende mensen, het verkeer rijdt lusteloos. Als wij in de straat aankomen waar Sarah woont, kijk ik naar de lucht: ‘Misschien komt er wel onweer.’ Sarah's ogen lichten plotseling op: ‘Dat zou mooi zijn, dan gaan wij er op het dak naar kijken. Ik ben gek op onweer, vooral als ik in het open veld ben met twee brede sloten aan mijn zij. En de bliksem inslaat.’ Zij glimlacht als een klein meisje dat volmaakt gelukkig is met een ingekleurde tekening of gekregen driewieler, maar meteen daarna, als iemand iets onaardigs tegen haar zegt of haar iets anders onplezierigs overkomt, hard kan gaan huilen.
‘Misschien vind je het leuk omdat het niet mag,’ vraag ik. Zij wendt haar gezicht af: ‘Nee, deze keer niet.’
De buurt waar Sarah woont ligt aan een voormalige haven waarin nu alleen plezierjachten komen met spitse, klepperende masten en gestreken zeilen, een haven met zwart geverfde pakhuizen waarin nu winkels en appartementen zitten. Het is er vrij rustig, het geschreeuw van een zeemeeuw harmonieert soms met een grondtoon van ruisend verkeer. In één van die complexen, op de eerste verdieping, met uitzicht op een binnenplaats vol losse vloertegels, rondzwervende katten en hoog opschietend kleefkruid, ligt Sarah's kamer.
Wij beklimmen een donkere, gietijzeren trap (‘het is hier net een gevangenis’), schommelen over de tegels en gaan de hal binnen, waar ik mijn jas uitdoe, de cd met Schuberts strijkkwintet neem, die ik in de woonkamer op tafel neerleg. Sarah kijkt er even naar, zet dan thee. Terwijl het water warm wordt, slaat Sarah een krant open, zij zoekt het weerbericht. Ik neem tegenover haar plaats op een kleine, witgelakte stoel waarbij ik uitzicht heb op het bed met donkerblauw dekbedovertrek, waarop een speelgoedgitaartje met drie snaren ligt. Als klein meisje speelde Sarah daar melodieën van psalmen op. Ik glimlach. Op het hoofdkussen ligt een knuffeldier, een aapje. Schuin boven mijn hoofd hangen twee echte instrumenten aan de wand, hun klankkasten resoneren als je te hard praat of lacht. Over een stoel hangt Sarah's donkerblauwe trui met rozenmotief en capuchon.
‘Vandaag komt er geen onweer.’ Sarah schudt spijtig haar hoofd, bladert door naar de pagina met rouwadvertenties. Er staan er maar weinig, zij kijkt
| |
| |
mij aan: ‘Er gaat hier echt helemaal niemand dood. En niets dan lof voor de doden.’ Weer schudt zij het hoofd. ‘Als ik dood ben, mogen ze mij best afkraken.’ Ik kijk haar aan, zij glimlacht met neergeslagen wimpers.
Het water kookt, twee aarden glazen worden met thee gevuld en op tafel gezet. Wij drinken zwijgend, waarbij ik zo nu en dan op de klok kijk. Sarah tikt met pink en duim tegen de rand van haar theekopje. ‘Welke toon is dat?’ Zij neemt een gitaar van de muur, slaat aan, vergelijkt het met de theeklank. ‘Hij is niet zuiver.’ Ze neemt nog een slokje, slaat weer aan. ‘Een g.’ ‘Nu naar de a, dan moet ik vier slokken nemen.’ Ik kijk naar haar vertrokken mondhoeken. Zij is in staat om zich hier de hele avond mee bezig te houden, denk ik.
Als Sarah haar derde slokje thee neemt, vraag ik: ‘Weet jij wat voor geluid een klok maakt?’ Zij buigt luisterend het hoofd: ‘Tik-tak.’
‘Dat denken een heleboel mensen, maar volgens mij klopt dat niet. Het is eerder tok, tok, tok, tok.’ Sarah luistert weer: ‘Misschien heb je gelijk, maar het kost mij moeite er zo naar te luisteren als jij zegt. Ik blijf tik-tak horen.’
‘Het gaat erom,’ zet ik na een slok thee uiteen, ‘wat eerst komt: volgt de tik de tak of de tak de tik?’
Sarah geeft geen antwoord.
‘Aha! Je kunt het niet uitmaken. Daarom geloof ik ook dat tik-tak helemaal niet bestaat, er is alleen tok, tok, tok...’
Een flauwe glimlach.
‘Wat hebben wij aan deze dingen, Sarah?’ vraag ik met een strengere stem. Zij haalt haar schouders op: ‘Het is misschien leuk als je je verveelt.’ Ik laat mijn ogen langs de stapels boeken en cd's in haar kast glijden. Verveelt Sarah zich vaak? Na een kwartier zwijgen, waarbij Sarah bijna ononderbroken gaapt en in haar ogen wrijft, houd ik haar de cd met Schuberts strijkkwintet voor. ‘Wil je hiernaar luisteren?’
Zij knikt, legt het schijfje in haar speler; als zij haar arm uitstrekt rinkelt een zilveren kettinkje om haar pols. ‘Het gaat om het derde deel.’ Nadat Sarah het apparaat ingesteld heeft, gaat zij in kleermakerszit op de parketvloer voor de boxen zitten, ik ga naast haar zitten.
Unisono zetten de strijkers het thema in, dat alles betekenen kan: grimmige zelfspot of ironie, zwaarmoedig pathos of tragisch trompetgeschal voordat men de lijkkist van het trio binnendraagt. Ik luister niet goed maar staar over de binnenplaats die in de schaduw van een wolk ligt, waar lapjeskatten tussen bloeiend kleefkruid spelen.
Het scherzo ruist weg op de havenwind die door het openstaande raam de kamer binnenkomt. Ik kijk opzij naar Sarah, haar gezicht staat net zo strak als anders, misschien met iets meer vertroebelde, niets ziende ogen. De muziek is uit.
‘Wat vind je hiervan?’
‘Moet ik iets zeggen?’
Haar stem klinkt ijl als tijdens de orgelexcursie.
‘Daar ben ik niet goed in.’
‘Ik krijg maar geen hoogte van je, Sarah,’ zeg ik en strijk zachtjes over het haar, waar mijn vingers in verdrinken als in een zee van zachte, witte strengen. Na een ogenblik staat Sarah op, zij gaat zwijgend aan tafel zitten. Weer neem ik tegenover haar plaats. Met mijn vragen voel ik mij net een archeoloog, ik voel mij net de oude Burckhardt die, nadat hij de aarde nauwkeurig op schatten uit het verleden had onderzocht, de resultaten noteerde in zijn boek. Het is bijna vijf uur. Sarah leunt tegen de wand naast de gitaren, zij staart voor zich uit, ik zie alleen haar profiel. Ik heb het gevoel dat ik alleen in de kamer zit, in een bedompte, lege ruimte, een kamer waarin gisteren brand is geweest. Een vertrek waarin geen muziek klinkt, met zwarte en wankele wanden. Ik vraag Sarah of het niet beter was als ik deze avond thuisbleef, dan kon zij slapen, dat had zij wel nodig. Sarah schudt haar hoofd: ‘Denken is iets anders dan slapen.’ Ik knik.
Om kwart over vijf gaat de telefoon. Sarah neemt op, ze loopt met de hoorn in haar hand de kamer uit, geeft in de gang korte antwoorden op de verha- | |
| |
len van de beller en lacht haar toneellachjes. Nu pas zie ik het opvouwbare bed in een hoek van de kamer, naast de geluidsboxen. Als Sarah weer op haar plaats zit, zeg ik: ‘Een tijdje geleden vertelde je dat je erg teleurgesteld was in de mensen van je catechisatieclubje omdat je hoge verwachtingen had.’ Zij knikt, haar krullen bewegen: ‘Ik heb het misschien vaker dat ik mij op mensen verkijk.’ De gitaren echoën mijn woorden na als droeve vogels.
Wij zwijgen zeker vijf minuten. Ik krijg zin om marsen met mijn vingers op tafel te tikken, maar houd mij in. Op het plein achter mijn rug klinken harde stemmen, ze komen en verdwijnen weer.
‘Het is misschien,’ zegt Sarah, ik schuif naar voren op mijn stoel, ‘het vervreemdende in muziek... ach nee, dat is het ook niet.’
Zij leunt weer tegen de muur, in de schemering die langzaam invalt krijgen haar wangen fijne grijstinten, de neus werpt een spitse schaduw over kin en lippen. Het is een oud gezicht, denk ik. Een carillon slaat, dan veert zij op en loopt naar de kast. Als Sarah terugkomt, heeft zij een cd in haar handen. Dan klinkt de muziek, de cellosuites van Bach ditmaal, ik volg hun lange lijnen nauwelijks maar kijk naar Sarah.
Zij zit met opgetrokken knieën op de grond, verbergt het asblonde hoofd tussen haar benen, daarbij deint ze zachtjes met haar schouders op de maat van de muziek mee. Na het eindakkoord zeg ik op gedempte toon, alsof ik bang ben dat er anders iets in de kamer stukvalt of breekt, dat deze muziek bijna tegenovergesteld aan Schubert werkt. Als Sarah weer tegenover mij zit, fluistert zij: ‘Nu niet meer.’ Waarom? Ik merk dat mijn benen beginnen te trillen en mijn hart overslaat, ik staar Sarah aan - zo wachten schatgravers tot de deuren van een piramide opengaan. Zo nu en dan gaat Sarah's mond open, ik hoor de tong speeksel tussen de tanden brengen, maar de lippen vallen telkens dicht. De wind voert een weeïge geur, als van herinneringen aan vrolijkere avonden dat wij hier bij elkaar zaten, de kamer binnen.
‘Omdat,’ zij kijkt mij aan, het emerald snijdt door me heen, ‘omdat deze muziek... gewoon laat zien,’ plotseling brengt zij haar rechterhand voor haar ogen, ‘dat de wereld niet uit mensen, maar uit muziek bestaat. Dat je die wereld niet nodig hebt,’ Sarah's stem klinkt gebroken, haar schouders schokken. Ik slik, koude rillingen en vermoeidheid komen over mij - zo voelde ik me als kind, als ik op de zeldzame dagen dat ik veel gehuild had, in de namiddag al moe was, alleen maar wilde slapen.
Na een tijdje verwijdert Sarah de hand van haar kapotte gezicht. Wij kijken langs elkaar, zwijgend als tevoren. Als het kouder wordt, doet Sarah het raam niet dicht, maar loopt naar de stoel waarover haar donkerblauwe trui ligt, zij doet het kledingstuk aan. Een herinnering aan de cantatedienst golft door mij heen, ik neem nogmaals de capuchon in mijn handen en zet hem op. Onder haar muts glimlacht Sarah diep, zij is weer ‘helemaal weg’. Dan kijk ik op de klok, mompel iets over weggaan. Sarah knikt, gaat mij in haar oude loop van beroepsactrice voor naar de gang. In de deurpost blijven wij tegenover elkaar staan. Sarah leunt tegen de kozijnen, alle licht van de ganglamp is gebundeld in haar ogen, die bijna zelf een zwak schijnsel uitstralen. Zij buigt het hoofd zodat het mijn borst bijna raakt.
‘Het spijt me dat ik deze avond verknalde,’ fluistert ze nauwelijks hoorbaar. Alsof de bliksem boven ons inslaat. Ik neem haar gezicht tussen mijn handen, waarbij ik het iets meer buig en druk mijn lippen op het zachte haar. Ik geloof, dat ik haar zachtjes hoor lachen, het kan ook het ruisen van de zeewind zijn. Daarna snel ik met een hoofd vol onontwarbare gedachten de gietijzeren trap af, het pand uit, de stad in.
Op straat fluit ik het trio van Schuberts strijkkwintet tussen mijn tanden, terwijl aan het eind van de straat het centraal station al opdoemt. Als ik vijf minuten op het perron heb gewacht, verschijnt de man met de Brahms-baard. Hij houdt een krant
| |
| |
voor zijn gezicht zodat ik het niet hoef te zien. Straks is er geen plaats in de trein en zit ik naast hem. Ik huiver in de koele nachtwind, loop heen en weer, heen en weer op het perron. Ik sla de handen voor mijn gezicht. Je bent geen haar beter dan de zwerver die je aan het begin van deze middag in het gras zag liggen, schiet door mij heen. Dan keer ik mij om, loop als een bezetene het station uit.
Als ik bij Sarah's kamer aankom, schijnt er nog licht onder de dichte gordijnen. Zonder te kloppen ga ik binnen. Sarah zit op de grond met een gitaar in haar handen, zij leest in een opengeslagen partituur vol aantekeningen en vingerzettingen in het slordige, krachtige handschrift van onze orgeldocent. Met het hoofd gebogen, zodat ik alleen krullen zie, leest zij door, alsof ik niet bij haar in de kamer ben gekomen.
‘Na mijn dood mogen ze mij wel afkraken,’ citeer ik. Sarah lacht zachtjes, het klinkt als een slecht opgewonden speeldoosje.
‘Ik kan niet met je praten zonder dat je zulke dingen uitspreekt, zonder dat je jezelf afkraakt, de grond in trapt. Maar als ik het spelletje meespeel, zoals de avond na de cantatedienst, je ook afkraak, dan blijkt het dat je wél in jezelf gelooft. Waarom zeg je dan die dingen, Sarah?’
Zij geeft geen antwoord maar legt de gitaar naast zich neer, waarna ze haar gezicht tussen haar opgetrokken knieën verbergt. Ze zit zoals ze naar muziek luisterde, eerder deze avond, vlak voordat ze ging huilen.
‘De meeste mensen die ik ken, denken dat het zelfspot is, of ironie,’ komt er na een tijdje uit, nauwelijks harder dan het omslaan van de bladzijden van een boek.
‘Een paar uur geleden, toen wij afscheid namen, zei je dat je de avond verknald had. Hoezo verknald?’
Zij kijkt me aan, ik sla mijn ogen niet neer maar kijk rustig terug. ‘Als je iemand hebt teleurgesteld...’
‘Je stelde mij niet teleur,’ antwoord ik hoofdschuddend, ‘het was eerder dat je je voor iets verontschuldigde.’
Sarah's gezicht zinkt weer op haar knieën, ze knikt. Buiten ruist de regen zachtjes over de binnenplaats, waar nu geen katten zijn, tussen het kleefkruid, langs de ramen van Sarah's kamer. Ik denk aan wat ze gezegd heeft, dat de wereld niet uit mensen maar uit muziek bestaat, dat je de mensen niet nodig hebt.
‘Heb ik mij dan toch vergist,’ vraag ik mij af, starend naar de kleine gestalte vóór mij. Dan biecht ik Sarah alles op wat ik de afgelopen maanden aan haar merkte, dat haar gedrag vaak te gemaakt triviaal en vol toneel was, alsof zij zich steeds vrolijk voor moest doen, ook als ze helemaal niet vrolijk was, hoe haar gezicht eruit zag tijdens de orgelexcursie en later tijdens de cantatedienst, dat de reden van haar vermoeidheid waarschijnlijk niet alleen in haar chronische kaakholteontsteking lag. Zij haalt alleen haar schouders op.
‘Je vertelde mij wel eens,’ zeg ik min of meer op fluistertoon, iets dichter naar Sarah toegebogen, ‘dat je graag wilde leren fietsen toen je nog klein was, maar dat het niet mocht van je ouders. Dat je graag wilde leren lezen, maar dat mocht ook niet. Misschien heeft het daar mee te maken.’
Mijn hart slaat over als ik naar haar kijk. Sarah vraagt: ‘Hoezo ergens mee te maken?’
‘Dat weet ik niet, ik zeg maar wat.’ De regen is opgehouden, in de kamer heerst windstilte als op een groot wateroppervlak, waar je ieder geluid al van mijlen ver kunt horen.
‘Het probleem is,’ zegt Sarah, in haar stem klinken tranen door, ‘dat ik de jaren na Steenwijk ben vergeten.’ Zwijgen.
‘Als je dan zo somber bent, ga je dan op bed liggen en wacht je tot het overgaat?’
‘Zoiets,’ snikt zij. Even later voegt zij eraan toe: ‘Maar dan ben ik altijd alleen, dus dat is niet erg.’
‘Het is wél erg,’ schreeuw ik, mijn handen kletsen op de vloer, ‘mijn gitaar hoeft niet stuk,’ mompelt zij.
| |
| |
‘Je leeft in een hel, Sarah.’ Ik vraag haar, ik weet niets anders, of zij er wel eens aan gedacht heeft om hulp te zoeken. Maar dan wordt Sarah's stem scherp, op dezelfde manier als na de cantatedienst, toen ik opmerkte dat haar vriendin ‘niet van zichzelf hield’.
‘Het is niet ernstig genoeg. Ik heb op dit moment (hoe schel klinkt de “t” aan het eind van “moment”) niemand nodig. Het interesseert mij ook niets.’ Ik ben blij dat Sarah mij niet aankijkt.
Na een tijdje vraagt zij: ‘Wat wil je hiermee bereiken?’ Nu geef ik geen antwoord.
‘Je misbruikte de muziek om hierover te praten.’ Dat wist ik niet.
‘Je verstoort mijn rust. Mijn dagelijkse manier van doen is misschien toneelmatig, maar het werkt wél, want ik kan met mensen omgaan. Na een gesprek als dit lukt dat zelfs een paar dagen niet meer. Daarom moeten zulke gesprekken niet vaker voorkomen.’
‘Maar Sarah, was dat dan echte rust?’
‘Natuurlijk niet,’ fluistert zij heel zachtjes vanachter haar krullen. Ik strek mijn hand naar haar uit, aarzel even, laat hem dan weer op mijn knie terugvallen.
Hoe lang ik tegenover Sarah zit, fouten maak, mijn vragen stel zonder antwoord te krijgen, weet ik niet. Sarah geeft geen kik, ze blijft steeds in dezelfde houding zitten, haar hoofd op de knieën, in elkaar gedoken. Het enige nieuwe wat zij zegt is: ‘Ik overleef het wel.’ Waarop ik naar Sarah toe kruip, haar slanke gitaarvingers vastpak: ‘Het gaat er niet om dat je het overleeft, maar hoe je het overleeft.’ Schouder ophalen. ‘Je bent mij niet tot last door te zijn zoals je bent.’ Schouder ophalen. En haar geloof? Zij was tenslotte vrijgemaakt-gereformeerd. ‘Het hoort een troost te zijn, maar dat is het niet.’ ‘Dat is het niet,’ herhaal ik zachtjes voor mij uit. Zwijgen.
Dan gaat mij een licht op. ‘Wacht je nu net zolang tot ik niets meer te zeggen heb en wegga?’
‘Zoiets,’ antwoordt zij, opnieuw half huilend.
‘Wacht je alleen maar?’
‘Ik speel gitaar in mijn hoofd.’
Ik knik. Vanaf dat moment vraag ik niet verder, zeg Sarah dat ik ophoud, pak de cd met Schuberts strijkkwintet van tafel.
‘Wil je naar de finale luisteren?’
‘Liever de Messiah.’ Sarah staat op, drukt een knop van haar cd-speler in. Ik zit vlak voor de geluidsboxen, mijn handen in mijn schoot. Sarah valt als een door de bliksem gevelde boom op de lage stoel achter haar, de heupen rusten tegen de poten, haar gezicht verzinkt in het schuimrubber, zodat ik het niet zie. Dan zwelt de muziek aan: een loodzware, klagende basso continuo stijgt op, hij draagt de donkere en lijdende sopraanstem in zijn armen, die op haar beurt de zachte, zachte, tere herdersfluiten roept; de twee aria's klinken die Sarah na de cantatedienst in het restaurant noemde:
He shall feed His flock like a shepherd
and He shall gather the lambs with His arm,
and carry them in His bosom,
and gently lead those that are with young.
Come unto Him, all ye that labour,
come unto Him, all ye that are heavy leaden,
and He will give you rest.
He was despised and rejected of men,
and acquainted with grief...
Voor ik iets in de gaten heb, zijn mijn handen nat van tranen. Wanneer de eerste aria voorbij is, houd ik mij niet meer in, hoewel zij een paar stappen van mij afzit, ren ik naar Sarah toe, leg een arm om haar schouder. Maar zij schudt haar krullen, die als golfjes van mij wegspoelen. Opnieuw valt de muziek als een grote capuchon of zwart fluwelen doek over Sarah heen, ik kijk achterwaarts lopend naar haar, voel het bed, waarop ik ga zitten.
Op het donkerblauwe dekbedovertrek, tussen het speelgoedgitaartje en de kussens, ligt nog steeds
| |
| |
het knuffeldier, het aapje. Ik neem het op mijn schoot, waar het diertje lachend naar mij opkijkt, terwijl hij met zijn rechtervoorpoot, die in mijn hand ligt, naar mij zwaait.
‘Het baasje heeft verdriet, zie je wel,’ fluister ik, het aapje omdraaiend en zijn armpjes voor het gezicht slaand.
‘Nee, je moet kijken, kom op zeg,’ maan ik hem als een klein, stout kind, ik haal de armen onder zijn ogen vandaan, maar leg ze even hard op dezelfde plaats terug.
‘Wat wil je dan?’ Terwijl ik het dier van mijn knieën af laat glijden, leg ik hem op het bed, waar hij het speelgoedgitaartje pakt, enkele vrolijke akkoorden aanslaat, zich achter de kussens verbergt, kussengevechten met zichzelf houdt, malle acrobatische toeren met zijn armen en benen uithaalt.
‘Stomme aap,’ snik ik.
Inmiddels is de muziek opgehouden en zit Sarah, half opgericht in kleermakerszit, tegen de lage stoel aan. Op haar gezicht ligt geen uitdrukking, het is net of zij geen ogen, neus of mond heeft. Ik staar ernaar. Dan gaapt zij: ‘Ik val zowat in slaap, ik ga naar bed.’ Als zij naar me toeloopt, begrijp ik dat ik weg moet, daarom raak ik vluchtig Sarah's rug aan, verdwijn vervolgens door de gang, door de buitendeur. Achter mij wordt de sleutel omgedraaid, de deur valt in het slot.
Pas halverwege de weg naar het station bemerk ik met een schok, dat ik het aapje nog steeds in mijn handen houd. Ik kijk op mijn horloge. Tijd om terug te gaan en Sarah het knuffeldier te geven is er niet. Ik moet rennen, anders mis ik mijn trein, de laatste trein. Het begint te regenen als ik mijn pas versnel. Waterdruppels glijden zachtjes, dan harder, langs mijn slapen naar beneden, in een oogwenk ben ik, met mijn aapje, kletsnat. ‘Waarom stopte je hem niet onder je jas? Omdat je een hardvochtig, kil mens bent. Omdat je van niemand houd, ook niet van jezelf. Altijd maak je anderen belachelijk, altijd blijf je zelf buiten schot. Altijd denk je, omdat je een beetje gelezen en geluisterd hebt, dat je het beter weet dan anderen. Maar je betaalt je prijs, wacht maar dan zie je het. Vóór Sarah keken er geen vrouwen naar je om: je bent geen liefde waard.’
Ternauwernood haal ik mijn trein, de machinist blaast op zijn fluitje als ik binnenval, knarsend schuiven de deuren achter mij dicht. Hijgend sta ik op het balkon, strijk voordat ik de coupé inga natte haarslierten uit mijn ogen, wring het speelgoedaapje uit, zo goed en zo kwaad als dat gaat. Op de eerste vierzitsbank zie ik de oude dame - zij leunt tegen het raam, met dichte ogen, terwijl het damesblad op haar buik op en neer beweegt - en het ballonnenjongetje dat zachtjes voor zich uit neuriet. Ik neem plaats naast het ventje, dat niets zegt, zijn begeleidster slaapt rustig door. Als ik het aapje op mijn schoot zet, onderbreekt hij even zijn lied en kijkt er aandachtig naar.
‘Zo eentje had ik er vroeger ook,’ zegt hij met een zacht, schril stemmetje, ‘maar ik mocht hem niet houden. Hoe heet hij?’
‘Dat weet ik niet,’ stamel ik terug, ‘het is niet mijn aapje, hij is van een vriendin. Hij logeert een paar dagen bij mij.’
Het jongetje knikt, hij neuriet alweer.
Achter glas schiet een pikzwarte wereld, zo nu en dan onderbroken door lichtjes van boerderijen of dorpjes, voorbij, bundels uitwaaierende, traanvormige regendruppels golven er doorheen. In mijn rechterooghoek is beweging, als ik mijn hoofd draai kijk ik het ventje aan.
Vanonder zijn natte, blonde haren, die in sliertjes op zijn voorhoofd liggen, staart het ballonnenjongetje terug. Nu pas zie ik dat hij felgroene ogen heeft met spikkeltjes in de iris, net als Sarah. Ik glimlach naar hem. Hij zinkt gapend op de bank terug, zijn blik is niet meer op mij gericht, maar op mijn schoot, op het vochtige aapje.
‘Je bent je ballon kwijt hè?’ fluister ik.
Voor hij iets kan zeggen neem ik het aapje en geef het hem, de ogen van het ventje schitteren als hij
| |
| |
het knuffeldier in zijn armen neemt. Ik bedenk een grappig verhaal over wat het aapje vroeger, voor hij bij Sarah of het jongetje kwam, bij zijn vriendjes in de jungle heeft meegemaakt. Het jongetje hangt aan mijn lippen.
‘Nam het aapje daar ook oma's gevangen?’ vraagt hij. Mijn blik rust op de oude vrouw, die onrustig in haar slaap beweegt terwijl uit haar mond een beetje speeksel op haar kin druipt.
‘O jazeker, het aapje had een grote knots, wel zo groot als een flatgebouw - die kon hij makkelijk tillen want hij was heel sterk - waarmee hij oma's in het oerwoud opjoeg. Als ze in het nauw gedreven waren, nam hij ze gevangen en bracht ze naar de gevangenis waar ze de rest van hun leven water en brood kregen. De oma's mochten er nooit meer uit.’
Het kind knikt met een zachte glimlach om zijn lippen, waarbij hij onderuitzakt met langzaam dichtvallende ogen. Nu zijn wij halverwege de rit. De trein maakt schokkende, trillende bewegingen waarop het jongetje als op een waterbed meedeint. Nog even, dan valt hij helemaal in slaap. Nog even, dan valt zijn hoofd op mijn schouder.
(8-7-2001 - 30-7-2001)
|
|