De Revisor. Jaargang 29(2002)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Susanne Metaal Gedichten gemeen plaatsen tegen zwijgen haastten zij binnen, alleen bij toeval twee en tegelijk voerden zij uitgesproken lichaamstaal zochten gezichten onder gezichten gelijken onder anderen, zichzelf achter hoge ruggen om prangden zij, hijgden in uitgestoken nekken dwarrelden rond opgeschroefd klabetteren kwinkeloren en klatergoud teneinde opgevangen klanken na te bauwen als wolven in het bos ontmoetten de wijn, wit en rood ook de onbekende vrouw in wit, rode rozen in haar schoot verbleekt lippen passeerden onberoerd haar mond lachte kiespijn grimassen wachtten ongeduld over haar schouder trof de wijn hen opnieuw en borrelpraat, kant-en-klare hapjes van de tongriem gesneden doorspekt met zelfingenomenheid zij hielden bruiloft met hard gelach laat zij het gelikte zoete kauwen brokken in zure melk. [pagina 57] [p. 57] Ontmoeting Hoe zij er altijd is. In duisternis door glas-in-lood bevlekt in stukken valt in toonaarden devotie preekt waar kilte rondzingt langs verlopen glorie adem beneemt als lof gezongen hoort. Bevroren op de rand van marmering haar onontbeerlijk zijn, afwezig tegelijk uit een verheven overlevering dromen haar ogen naar verblindend licht wekt zij mijn ongeschonden monoloog. Hoe ik haar steeds ontmoet. Haar tegemoet met fluisterende dissonanten geroerd in opgetrokken beelden. Hoe ik een lichtstraal zoek in haar geplooid een zo vertrouwd op het gezicht geschreven. Hoe ik - een Eva geboren - haar weten wil het woord in de geschriften kluist de tijd in het verleden. Eenmaal buiten slaat de klok herleven een tegenwoordigheid van geest. [pagina 58] [p. 58] Bij dag sukkel ik wakker met een ander naast mij een schamel over vel en been hoe komt hij hier of ik in een vervreemd van grafperken lichaamsgeur vergeven. Adem jij in de cadans van Bacchus. Ik keer me om, de aarde draait vertraagd in beeld en ogen willen slechts tot spleten mijn hoofd ligt op een houten plank ik reik naar die clochard en kom het leger tegen waar ik een parkbank dacht. Bezweer jij het bewegen om mij heen. Mij vagelijk bewust van argeloos gewaren lig ik en loop het kort geheugen terug vergeten hoe, met wie, waarom een tram, taxi wellicht op eigen kracht mij heeft gevoerd waar ik mij stilaan voel. Jouw doffe monotonen in mijn slapen. Nu strooit een weeë geur met zijn onhebbelijkheid licht dringt hinderlijk door zware leden vooruitzicht wil meer dan ik nu lijk gekreukt in naakt schurk ik mijn lichaam naar een leeghoofd dat verwant is aan een kater. [pagina 59] [p. 59] Schrijven over de ware liefde van zijn clichés ontdoen, 't Is onbegonnen werk. Filmisch drijven fragmenten op verveeld ‘ik hou van jou’ wandelen in ordinaire leegte naar hoe het vroeger was en klakkeloos het pennen tussen twee kontjes gras, anderszins onder het dak een smoezig tafelblad aan zee waar eens de ondergaande zon vanzelf sprak verdronken in het glas tot in de vroege uren. Als minnedichten al omarmend knelt woorden de lange draad hanteren de meest bekende ader dichtgevroren langs ruggenmerg een koude rilling brandt resteert tergend geduld in ijsberen. Geslepen sprokkel ik en flinterdun krassen de ganzenveren. Ontmoet nog onverwacht ‘ik heb je lief’ op adembenemend blank gestrand. [pagina 60] [p. 60] Katarina Sonnewend Pytalski, 2001 Vorige Volgende