De Revisor. Jaargang 29
(2002)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Wessel te Gussinklo
| |
[pagina 6]
| |
zo; maar de winst aan directheid, de persoonlijke getuigenis...! Bij Du Perrons Land van herkomst was Vestdijk ook al ongevoelig voor dat meer persoonlijke en directe gebleken.) Maar opvallend was dat even vergeten, dat een beetje weglaten van Van het Reve wel. (...) Verder was Vestdijk grootvaderlijk mild en waarderend als altijd (wat kon hem gebeuren), met natuurlijk, zoals bij hem gebruikelijk, enige kleine bedenkingen: wel een beetje te veel zus en ook wel een beetje te veel zo, enzovoort. (Hoewel: over Wolkers was hij kort. Wolkers leek hem een ‘aardige man’. Dodelijk natuurlijk. Waarop Wolkers repliceerde dat wat hem betrof ‘de hele Vestdijk in de gracht gegooid kon worden, met Nol Gregoor - de exegeet - erop gebonden. Nee dan Slauerhoff...’ En ja, ook daar valt wel iets voor te zeggen. Ach, ach; toch ook niet zo'n aardige man die Wolkers.) Over Mulisch zei Vestdijk dat hij pas een schrijver van belang was geworden na ongeveer 1960. In de boeken van voor die tijd (zo heel anders dan zijn eigen doorwrochte psychologisch en filosofisch verantwoorde werken) zag hij niet veel. Ik denk dat Vestdijk met ‘ongeveer 1960’ de publicatie van Het stenen bruidsbedGa naar margenoot+ bedoelde - inderdaad een scharnierpunt in Mulisch' werk, haast iets als een mutatie, en de superieure inzet van een vruchtbare en rijke periode: Tanchelijn; Voer voor psychologen; De zaak 40/61. (Daarna verwaterde het weer: Bericht aan de rattenkoning; Het woord bij de daad; De verteller; het vastlopende De ontdekking van Moskou...) Ik kon me Vestdijks mening wel voorstellen, al vond ik zelf Mulisch' eerdere boeken in die tijd prachtig - vooral Het zwarte licht met die wereldondergang -, bizar, ongewoon, verbluffend; in niets leek wat hij schreef op de boeken die ik van anderen las; boeken die kalm maar gewoontjes voortkabbelden, vol redelijke figuren met redelijke gevoelens en begrijpelijke overwegingen - dingen die ik meestal toch al wist; en als ik ze niet wist geloofde ik ze wel. Maar hier, in Mulisch' boeken: vreemde gevoelens, rare omstandigheden, bizarre keuzen - en wat me vooral aansprak: iedereen ging ten onder, al of niet samen met de wereld, in een finale klap, in een verbluffende allesvernietigende apotheose. Prachtig! Lieden als ongeleide projectielen, die blindelings en voorbeeldig hun noodlot vervulden. Zoiets, dat was mij uit het hart gegrepen. Ook Tanchelijn eindigt nog zo, net als - hoewel wat vager, wat gedempter - Het stenen bruidsbed. Maar in dat laatste boek is er iets nieuws bijgekomen: een verrijking, een verruiming, die alles in een ander perspectief brengt, een nieuwe dimensie die het vreemde, bizarre en verbluffende plotseling een raamwerk, een tragische context geeft - niet alleen maar bizar en vreemd (of nee, dat zijn de woorden niet); niet meer uitsluitend een eenzame, gedreven, voortbuitelend door een leeg firmament - want contacten, verbindingen met anderen zijn er eigenlijk ook niet in die voorgaande boeken; er zijn decors, er zijn omstandigheden waarin zijn | |
[pagina 7]
| |
hoofdfiguren in eenzame waanzin hun lot vervullen. Die sprong, die plotselinge toename van kwaliteit, resulterend in Tanchelijn en Het stenen bruidsbed heeft misschien een aantal aanwijsbare oorzaken - al moet ik hier voorzichtig zijn. Behalve Vestdijk was er nog iemand die de boeken van voor ± '60 helemaal niets vond: Donner. (Ik moet me hier aan legende en overlevering vasthouden.) In de loop van de jaren '50 betrok J.H. Donner een kamertje in het huis waar ook Harry Mulisch enige vertrekken bewoonde (dezelfde vertrekken waar een eerbiedige Simon Vinkenoog, een reportage voor De Telegraaf makend - dat kon toen nog, waarschijnlijk iets als: Hoe wonen onze schrijvers - de meest moderne en benijdenswaardige kantoormeubelen zag: glanzende stalen buizen, strakke frames, kale vlakken, hoekige lijnen. En waarschijnlijk ook (maar dat is natuurlijk allemaal roddel en lasterpraat en helemaal niet waar; daar moet u niet op letten - maar toch te aardig om hier niet te vermelden; en misschien zal ik er later in een ander verband nog op terugkomen); twee levensgrote naaktfoto's op de tegenover elkaar gelegen wanden - al was dat wellicht in zijn slaapvertrekken. De eerste: de schrijver voor de creatieve daad - de blote schrijver verschijnt ons, het sterk opgerichte lid dreigend op de toeschouwer gericht - en: de schrijver na de creatieve daad - de erwtgrote genitaliën van de gevierde acteur zijn bijkans tot in de bilnaad teruggetrokken. Het verhaal van de onmiddellijke en haast symbiotische vriendschap tussen Mulisch en Donner is bekend, en in De ontdekking van de hemel, in zekere zin een ode aan Donner en hun vriendschap (al spelen Van Mierlo en Van Dam ook een rolletje in de figuur Onno), staan vele details - of parafrases op details - van hun verhouding. (Mulisch is autobiografischer dan men denkt, weliswaar niet in de verhaallijn - hoewel... - maar wel in de aankleding, de decors van zijn verhalen. Een uitspraak in het boek die ook in hun alledaagse omgang van het begin af gebruikelijk was - of liever twee uitspraken -: Donner zei over Mulisch: ‘Jij bentGa naar margenoot+ gek.’ En Mulisch zei over Donner: ‘Jij bent dom.’ (Ze hadden natuurlijk het postuur mee: de slimme vos en de domme beer - al herkende Mulisch zich meer in de Ibis: de god Thòth van de oude Egyptenaren -, de goddelijke schrijver, die ‘schrijft met de veer van de waarheid’... Hoe toepasselijk! (zie De ontdekking van de hemel.)) Waarschijnlijk - of eigenlijk wel zeker; want met zulke openhartigheden zonder voorbehoud beginnen grote vriendschappen - had Mulisch de verblufte maar ongelovige Donner meteen al bij hun eerste contact het een en ander over De Octaaf, Zeno en Het Ene uit de doeken gedaan - heel zijn eigen universum van paradoxen, samenhangen en gelijksoortigheden op hem loslatend; en die merkwaardige emblematiek waardoor het ene ook het andere - of deels het andere - | |
[pagina 8]
| |
symboliseert en daardoor is - verkapt, verhuld, verborgen en met een andere naam -, en als zodanig; als plotseling ook dat andere een onverwachte oplossing of een inzicht lijkt te geven; al die virtuoze reuzensalto's, waardoor het een het ander is en toch ook weer niet; maar tegelijk wel ermee samenhangt, enzovoort, enzovoort. (Schelling: ‘Subject en object hebben een grond van identiteit’. Maar bij Mulisch is gelijktijdigheid, of geconditioneerdheid, of spiegeling vaak al veel meer.) Ik kan me Donners verbijstering voorstellen - iemand die waarschijnlijk na zijn gereformeerde jeugd nooit meer in iets geloofd had, behalve in wetenschap, logica, intellectualiteit, en het concrete - en dat natuurlijk ook nog binnen scherpe grenzen. Hier was iemand met een heel universum van samenhangen, vooronderstellingen,Ga naar margenoot+ oorzaken, gevolgen, enzovoort; vol pseudo-logische praatjes - zoals je van elke halvegare kon horen - maar toch zo coherent, zo ‘logisch’ (als dat woord gebruikt mag worden) dat het niet met een paar woorden weg te wuiven was. ‘Hij is gek. Maar er is logica in zijn gekte. En ja, als je je met zulke dingen als romans bezighoudt, krijg je dat.’ - Waarschijnlijk had Donner daarvoor al iets gezegd als: ‘Romans, dat soort dingen lees ik niet,’ (dus waarschijnlijk ook Mulisch niet) ‘ik lees wetenschap’. Eenzelfde uitspraak van Mulisch geeft een extra dimensie aan hun verwantschap. ‘Hij is gek’ (Mulisch), maar in de hoogste zin van het woord, en ‘Hij is dom’ (Donner), maar de hogere domheid van iemand die zich inzichten laat ontgaan. Maar bij vriendschappen van die intensiteit - een zeker niveau vooropgesteld - gaat het natuurlijk om iets anders. Vriendschappen zijn ook een soort liefdes; de behoefte je geheel aan iemand mee te delen - alles wat je bezighoudt, alle geheimen, wensen, ideeën. Maar in tegenstelling tot met vrouwen die een complementaire wereld bewonen - iets als een ander land - is er bij intense mannenvriendschappen de behoefte de wereld die je samen bewoont te verdiepen, aan te scherpen, je eigen ervaringen met dat gedeelde aspect van de werkelijkheid aan de ander mee te delen - alles: intellectueel, wetenschappelijk, artistiek, emotioneel; speculaties, vermoedens, ideeën - iets als een soort erotiek van de geest. (En natuurlijk zijn er ook lichamelijke kenmerken - dat logge dominante type met die baard - we zullen het vaker bij Mulisch tegenkomen - (zoals ikzelf alleen bij bruinogigen mijn ziel over kan laten vloeien). Neem bijvoorbeeld dit, over Schneiderhahn in Het stenen bruidsbed: ‘Op zijn best zou hij zijn midden in een stampvol stadion en daar onder het geloei van toeschouwers een sigaar opsteken, aan zijn baard trekken.’ Kunst zal waar worden. Je zult je eigen scheppingen ontmoeten. Dit is Castro al!) Het schijnt dat Donner, toen Mulisch hem enige fragmenten van het op dat moment vorderende Het stenen bruidsbed liet lezen, verklaarde dat hij daar niets in zag | |
[pagina 9]
| |
(‘Zoiets kan niet’. ‘Zo gaat dat niet’. ‘Dat wordt niks...’ enzovoort.) Waarschijnlijk was het een van de eerdere versies van het boek, want de schrijfdata '56-'58 van een boek van, in normale druk, ± 120 bladzijden doen enige herzieningen vermoeden. Het opmerkelijke aan Het stenen bruidsbed, wat het tot een sprong, haast een mutatie in Mulisch' werk maakt, is de - vergeleken met zijn voorgaande boeken - totaal veranderde toon. Misschien, ik zal het heel voorzichtig formuleren, was dat de invloed van Donner; het ter discussie staan van alles wat Mulisch schreef; het rekenschap afleggen; de meedogenloze, cynische kritiek - dit lijkt me niets; romans zijn allemaal onzin, enzovoort - misschien - en eigenlijk natuurlijk veel meer dan misschien, want wat ligt er meer voor de hand. Behalve voor zichzelf - dat in de eerste, tweede, derde, enzovoort plaats; zichzelf, als een schrijver belang heeft, echt is, authentiek is - schrijft hij ook voor iemand als de ideale lezer - een criticus, een beminde, een fantoom -; want als wat je schrijft zo openbarend, treffend, evocerend is als je denkt - en hoopt - moet het door die ideale lezer, die vertrouwelijke naaste, ook zo gezien worden (niet door iedereen, zeker niet door iedereen - want te bijzonder, te nieuw -; maar wel door hem, die ideale lezer). Waarheden, inzichten formuleer je bij elke luisteraar anders - zeker als een luisteraar belang voor je heeft, dan formuleer je zo dicht mogelijk bij de wereld van die ander om jezelf te ‘vertalen’. De inzichten, de ideeën zijn belangrijk, want dat ben je zelf, die moeten zo precies en nauwkeurig mogelijk geformuleerd worden; maar zeker zo belangrijk is het ‘óverkomen’, het ontvangen worden van die inzichten en ideeën - zoekend, tastend naar wat raakt, wat aansluit, wat toegang geeft en overtuigt. Bij zoiets ingrijpends als deze symbiotische vriendschap had Mulisch er alle belang bij dat niet alleen zijn ideeën overkwamen (hij is gek; hoe komt hij erbij - al zit er wel logica in), maar vooral dat zijn romans en verhalen (romans zijn allemaal onzin, die lees ik niet) gebaseerd op die ideeën zouden treffen, overtuigen. ‘De vriend is de kurk waarop het gesprek tussen ik en mijzelf drijft,’ schrijft Nietzsche. Ik stel me voor dat de ideale lezer, degene die Mulisch in die tijd voorGa naar margenoot+ ogen had als hij schreef, deze vriend, deze Donner was; een vriend die nog als lezer veroverd moest worden. Het is waarschijnlijk dat analoog aan hun gesprekken, die, gestileerd, neerkwamen op: ‘Hoe kom je daar nu weer bij. Jij bent gek...’ en, ‘Jij bent dom: want kijk’... (ik moet hier parafraseren en eigenlijk fabuleren; maar in goed gezelschap), er een ander gesprek plaatsvond over Mulisch' boeken - ‘Zulke figuren als jij beschrijft zijn niet realistisch, zo gaat het in werkelijkheid niet, dit zijn sprookjes, dit is onzin’, enzovoort (waar Donner als kritische ex-gereformeerde natuurlijk reuze de pest aan had. Al waren er later de Bommel-boeken - maar die zijn meer, rijker. Net als de sprookjes van Mulisch. Het moet Donner in het hiernamaals - of waar hij zich ook bevindt - deugd doen dat Mulisch bij het klimmen der | |
[pagina 10]
| |
jaren steeds meer op professor Sikbolk uit de Bommel-stri2p is gaan lijken. ‘Ja maar ze symboliseren’... - Bij ieder ander zou Mulisch deze kritiek schouderophalendGa naar margenoot+ naast zich neergelegd hebben, stel ik me voor; maar niet bij deze vriend (want dat zou het onmiddellijke einde van de vriendschap zijn geweest; een vriendschap die op dat niveau de inzet van alles eiste). Ieder ander zou Donner onverbiddelijk weggehoond hebben en daarna als fabulant en warhoofd links hebben laten liggen: maar niet déze vriend. Wat de vonk is waardoor iemand zich openstelt, zijn eigen ideeën en inzichten, niet meer als vaststaand, maar ter discussie, om te overtuigen, inbrengt, is altijd weer een raadsel; het is het raadsel van vriendschap. De veranderde toon in Het stenen bruidsbed is opmerkelijk: het gaat plotseling over een reële wereld, over zeer reële, zeer wezenlijke problemen van een getourmenteerde volwassene (dit in tegenstelling tot het voorgaande werk dat, je zou kunnen zeggen, over een parallelle, heel eigen, maar sprookjesachtige en onbestaande - of liever maar halfbestaande - wereld gaat (invloed van Bomans?), ik kom daar later uitgebreid op terug). Maar deze realistische figuur, deze reële wereld wordt beschreven, wordt uitgebeeld met behoud van alle raadselachtige gedrevenheden, wanen, hallucinatoire beelden en inzichten, Mulisch eigen - daar is niets aan veranderd -, hoewel in een andere context. Maar er is meer. Ik blader in Het stenen bruidsbed en lees dit: ‘Scheiderhahn, Alexander, West-Duitsland. Een gorilla boog tegenover hem in het gedrang, een sigaar in zijn ene, een glas in zijn andere hand, geen snor, maar aan zijn kin een donkere vierkante baard (een man die tegenover hem boog in een menigte, in een wit hotel, in een verwoeste stad, o, onvergetelijk, onvergetelijk): en stond al weer achterover met zijn spieren en keek op hem neer uit welk oerwoud? Welke uit zijn krachten gegroeide jongensdroom van kracht, moord, machinaties [...]’ Ja ja dat kennen we, die gestalte, die baard; het is bekend. ‘Die is dom.’ (Het is nog krasser; Schneiderhahn heet de tegenspreker, gesneden haan, zou je haast zeggen, is dit niet kapoen, castraat, onvruchtbare?) Of: ‘Schneiderhahn stond een paar passen van Corinth, zijn borst opgezet, rokende asbakken in zijn rug en hief, met zijn sigaar zijn hele arm omhoog terwijl hij rookte: een worstelaar voor zijn bloedende tegenstander [...]’ - Ja, en ook die kennen we: tenger en weerloos, maar moedig standhoudend onder het schampere gebrul en gehoon, zien wij hier een bekende gestalte. Die is gek! - ‘Mijn god [...] deze heer [...] heeft mij iets voorgefilosofeerd. Is er misschien een vergissing begaan? Is hiernaast een astronomencongres?’ Want wat had Corinth gefilosofeerd: ‘men zegt niet, dat is zoveel kilometer ver, men zegt, het is tien minuten lopen, vijf uur vliegen, een week op de boot. Waarom zou men dan niet omgekeerd de tijd in termen van ruimte uitdrukken? O, de oorlog is quadriljoenen kilometers geleden. Mijn jeugd - lichtjaren her [...] men zegt [...]. Napoleon heeft hier gestaan; maar het is geen | |
[pagina 11]
| |
werkelijkheid, want het was niet [...] in deze ruimte, maar in een ruimte diep in de nacht tussen de sterren van de Duif; daar ligt de geschiedenis [...] en met een snelheid van 72.000 kilometer per uur verlaten wij de vrede, de geest die op Jezus neerdaalde op weg naar de reiniging van de Augiasstal [...] Wij zijn ergens in de ruimte tussen Duif en Hercules, november 1956, 11 minuten voor half negen - daar brandt voorgoed mijn lampje, met u in deze zaal, neen, neen van een ander met een ander in een andere zaal - wanneer u vlug naar het raam loopt, ziet u het misschien nog over de puinhopen verdwijnen in de nacht’... Kennen we dit verhaal, ja we zullen het vaker tegenkomen; we kennen het... of: ‘Door de gang naderde Schneiderhahn als de Grote Geweldenaar: met langzame wijdbeense passen, achteroverleunend in zijn verschrikkelijke kracht’; en: ‘De twee onafscheidelijke boezemvrienden zijn natuurlijk weer te laat [...]’. Zeker daar heb je ze. Maar ook aan het einde van het boek: ‘Daar is hij...’ riep Schneiderhahn schor in de hoorn [...] Help schreeuwde hij half gek van angst in de richting van de bungelende hoorn [...] hij is krankzinnig geworden [...] Toen lag hij achterover tegen de gordijnen en de rechterkant van zijn gezicht was gevoelloos geworden van de verschrikkelijke klap die Corinth hem gegeven had [...] ‘Ik zal je leren je leugens uit te kiezen.’ Dit is geen biografie; dit zijn parafrases van parafrases: gestaltegeving aan een innerlijk proces in een vriendschap. De spot, de hoon, het tegenspreken, het ongeloof dat afgestraft wordt door het succesvol vormgeven van een overtuigend - ook de vriend overtuigend - boek;Ga naar margenoot+ hier is het - de waarheid, de juistheid van inzichten, van ideeën en overtuigingen en de vormgeving daarvan. Met dit boek is het overtuigend bewezen - en hier is de apotheotische afronding van die bewijsvoering; de tegenspreker wordt knallend afgerost (onwaarschijnlijk met die ‘Grote Geweldenaar, achteroverleunend in zijn verschrikkelijke kracht’). Maar hier gebeurt natuurlijk iets anders; hier wordt Donner zegevierend om de oren geslagen met dit werkstuk, deze roman, die het ultieme gelijk toonde van Mulisch' ideeën en creatieve kracht (waar Donner noch iemand anders van terug zou kunnen hebben). Daarna was Donner alleen nog in staat een enkel nederig boekje te schrijven, zoals Mulisch naar ik veronderstel. Vele jaren later, begin jaren '80 - vlak voor zijn ‘eerste dood’ - verklaarde Donner in een artikel in de NRC dat hij van Het stenen bruidsbed twintig jaar niets begrepen had - afgeleid als hij was door de overweldigende taal, de beelden - en dat hij pas toen hij zeer gericht, zoekend naar thema's en bedoelingen, ging lezen, tot het boek door was gedrongen. Bij veel boeken, eigenlijk bij vrijwel alle boeken, weet je - weet ik in ieder geval - dat het in principe mogelijk is dat je, als je je in de ideeën, theorieën en stijl van de schrijver zou verdiepen, het boek zelf zou kunnen schrijven. Het is als met het vervalsen van schilderijen: de stijl en in zekere zin de onderwerpen zijn de vondst; | |
[pagina 12]
| |
maar is die eenmaal gegeven, dan is het met wat inleving en oefening allemaal na te doen. Goed, zoiets is natuurlijk gênant en, iedereen schaamt zich voor plagiaat en imitaties - behalve heel jeugdigen die op de schouders klimmen van bewonderde voorbeelden. Maar elk kunstje - als ik het zo frivool mag benoemen -, eenmaal gevonden, is, gegeven een zeker vakmanschap, met enige moeite te herhalen. De vondst van het eigene, het authentieke - de eigen toon, de eigen blik op de wereld - is het wonder - zoiets vinden in de jungle van de vele al bestaande inzichten en visies (die ieder op zichzelf meeslepen, en door hun gevormdheid, het vage, het onbestemde - dat wat terloops en ongrijpbaar langsflitst - wegdringen, onzichtbaar maken); de vondst waardoor het nu nog ongrijpbare, grijpbaar wordt, het nu nog onzichtbare, zichtbaar; het wonder van die vondst, van dat eigene en onverwisselbare, tekent de grootte van een schrijver, een kunstenaar. Maar eenmaal gevonden, eenmaal gezien en gezegd... Ik stel me voor dat ik elk boek van Mulisch metGa naar margenoot+ meer of minder moeite zou kunnen schrijven of parafraseren - als ik daar de tijd voor zou nemen en de energie voor zou kunnen opbrengen (en natuurlijk wel een ietsje minder goed; want niet namens mezelf) - maar niet Het stenen bruidsbed, (als een van de weinige boeken, niet alleen van Mulisch, maar van de mij bekende wereldliteratuur - er is hier en daar ook nog wel iets van Gombrowicz, Dostojewski en zo); niet Het stenen bruidsbed, onmogelijk Het stenen bruidsbed, een onherhaalbaar boek (blijkbaar ook voor Mulisch); een boek van een barbaarse pracht, vol zinnen, beelden, verwijzingen die haast onbegrijpelijk en nauwelijks logisch te volgen zijn, en toch zijn ze in een hogere niet te beredeneren zin verpletterend waar - en om een stap verder te gaan: op een manier wáár die voorbij het juiste woord, het juiste beeld, het treffende detail gaat. Ja wat hier staat is het enige - op een schokkende, ongedachte manier; alsof je als lezer achter je, opzij van je, aangesproken wordt, terwijl je niet ziet, niet weet. Ik zal proberen uit te leggen wat Mulisch doet en wat er ongeveer gebeurt in Het stenen bruidsbed. In grote lijnen - analoog aan zijn verklaring ‘Je moet het raadsel vergroten’ - gebeurt er ongeveer dit: alle omstandigheden, situaties, gevoelens - op zichzelf al raadselachtig genoeg - worden verklaard, begeleid door nieuwe beelden, nieuwe gewaarwordingen, andere verhalen en gebeurtenissen uit een andere sfeer, uit parallelle werkelijkheden - geen verklaringen in de zin van uitleg of benoeming, maar nieuwe beelden, nieuwe omstandigheden, andere werkelijkheden: even raadselachtig; nog raadselachtiger. Het hele boek bestaat uit vergelijkingen, analogieën, spiegelingen, parallelliteiten, die concentrisch als kringen in water zich uitbreiden vanuit een kern: Norman Corinth uit Baltimore, Maryland - tandarts - keert terug voor een tandartsencongres naar de Duitse stad Dresden die hij twaalf jaar daarvoor, als Amerikaans | |
[pagina 13]
| |
vlieger, gebombardeerd heeft - en waar hij zichzelf verloor (zijn greep op het leven en zichzelf; zijn gezicht - zwaar verminkt). ‘Ik ben een onder Agamemnon gesneuvelde Griek.’ ‘Verloren de weg van Tohu naar Bohu’; ‘Na de oorlog had hij het jaren zonder zichzelf moeten doen’ (de ziel gaat te paard); Hij dacht: ‘Ik heb heimwee naar het heden’. Wat er gebeurt in dit boek dat je een scharnierpunt zou kunnen noemen, een overgangsboek (helaas) van Mulisch' dionysische fase (voorzover je bij een schrijver die zo precies, zo nauwkeurig en berekenend te werk gaat van dionysisch zou kunnen spreken - de schijn van de gebeurtenissen in zijn eerdere boeken is wilder dan ze in werkelijkheid zijn), naar een meer klassieke fase. In die fase (tot op heden) zijn vergelijkingen en beelden wél een verklaring, wél een nadere uitleg en precisering - dienstbaar aan het verhaal, dienstbaar aan begrip en inzicht; het zijn maximen en levenswijsheden van een superieur niveau (maar men moet door het woord, levenswijsheden, het sublieme ervan niet onderschatten), die een op zichzelf raadselachtig en enigmatisch verhaal begeleiden naar de verhelderende uitkomst - hoe onhelder die meestal ook is: de dood, de dood, de dood... (verdwijning; einde - en een einde, élk einde, is op zichzelf al gek en raadselachtig). In die latere, meer klassieke werken beschrijft Mulisch op superieure wijze de hantering, de inbedding in een ‘wereld’, een leven, van ervaringen en gevoelens, en de lessen die getrokken kunnen worden uit gewaarwordingen en ervaringen die anders in hun barbaarse afgrondelijkheid overweldigend zouden zijn. Het is levenswijsheid, levensinzicht wat hij beschrijft: het ‘bekende’, het begrijpelijke op een formidabele manier gerangschikt - en je zegt: ja ja; ja, precies, zo is het. Maar elkeGa naar margenoot+ verklaring, elke levenswijsheid, elk inzicht in leven en situaties en de weergave daarvan, is een substraat, is de van zijn barbarij, zijn overweldigende destructieve kracht ontdane inpassing van gewaarwordingen en ervaringen in een wereldbeeld, in bedoelingen met jezelf en het leven. Het zijn de echte ervaringen en gewaarwordingen al niet meer; het is het ‘naakte bestaan’ niet, waarvoor vrijwel ieder volwassen, geïntegreerd, niet in uiterste crisis verkerend mens, behoed wordt door routine, zelfbescherming, inpassing van wat hem overkomt in levensplannen - en domweg innerlijk afwenden. Je geeft namen, want je weet uit ervaring, uit kennis: ja, het is dit! Maar in Het stenen bruidsbed heeft de hoofdfiguur geen kader, geen levensplannen, en eigenlijk zelfs niet het verweer dat ervaring en herkenning geeft: hij weet niet wie hij is; hij weet niet wat hij zoekt, hij weet niet wat hij voelt - het geciviliseerde voelen van geijkte, bekende, door iedereen gevoelde zaken (de gevoelens die bij levensplannen, bij het ontwerp van een ‘ik’, een centrale regie met een finaliteit horen. Die regie is er niet, dat ‘ik’ is er niet, en al die gewaarwordingen die anders | |
[pagina 14]
| |
ingebed en bedwongen zijn, of, van een naam voorzien, onschadelijk blijven door de vertrouwdheid van die naam - de code - zijn er in volle elementaire kracht: de echte ervaringen, de echte gewaarwordingen die achter de namen liggen, en waarvan de namen de al ‘ontsmette’ minder ontstellende en overweldigende residuen zijn). Hier zijn nog geen namen, hier is een maanlandschap van gewaarwordingen; hier - omdat de hoofdfiguur geen regie kan voeren, niets in een ‘ik’ of een plan kan persen - hier is het echte afgrondelijke mensontkennende bestaan: naamloos, onbegrijpelijk - en niets of niemand (Hella, Schneiderhahn; haat, wraak) kan hem daarvan redden; en geen naam, geen betekenis... Laat ik het anders proberen te formuleren. Het hoogste wat door een mens in ditGa naar margenoot+ leven op deze aarde, in kunst, filosofie of wetenschap bereikt kan worden, is de weergave van het bestaande in zijn onmenselijke afgewendheid - dat verzonken continent; dat vorm- en stuurloze aanwezig-zijn -; en tegelijkertijd is het hoogste de naamgeving door een mens van dat raadselachtige, ‘de zingeving van al dat zinloze’, door het in verhouding te brengen tot de mens zelf, zijn doeleinden en strevingen - naamgeving met nieuwe fonkelende namen die niets met carrière, succes of sociaal bestaan te maken hebben (en ook niets met geruststelling); maar met het oproepen, de ‘raakbaarheid’, van het ‘geheim’; het ‘raadsel’. In de pendel tussen die twee uitersten: van weergave en naamgeving; van evocatie en benoeming - die haast onoverbrugbare kloof - heeft iedere werkelijk grote zijn eigen archimedische punt (terwijl de anderen alleen wat met decors schuiven, de geijkte namen en beelden net iets anders rangschikken; het oude liedje, dan weer op een banjo, dan weer op een dwarsfluit of een doedelzak). In deze fase van Mulisch' werk is het nog niet uitsluitend de vaak formidabele ‘benoeming’ en formulering, de paradox en maxime van zijn latere meer klassieke aanpak; én is het niet meer het subjectieve, persoonlijke van zijn meer dionysische aanpak van daarvoor, maar een aangrijpende mengvorm. De visioenen, de hallucinaties, de onmeetbaar subjectieve beelden van de hoofdfiguur Corinth zijn ingebed in de zeer meetbare werkelijkheid van de DDR; na de oorlog; in de door hem gebombardeerde stad, op een tandartsencongres - en door deze zetting, door dit betekenis gevende kader, krijgen de monomanieën en hallucinaties een ongehoorde evocatieve kracht; feilloos, zonder een woord te veel geformuleerd (zo feilloos en beeldend dat je over de diepte en kracht heen zou kunnen lezen - alleen al door de taal, de beelden -, als bij te achteloos gelezen poëzie. ‘Ik schrijf te goed,’ zei Mulisch zelf eens. ‘Daardoor weten de lezers niet waarover ik schrijf’ - of woorden van die strekking). | |
[pagina 15]
| |
Norman Corinth uit Baltimore, Maryland komt in de stad die hij gebombardeerd heeft. Is hij een schuldige? - ‘Achtervolgt het je? [...] Nee,’ zei hij. ‘Waarom, had je nog een jaar langer in de Bagno willen zitten?’ Is hij een dader? - ‘Het was of hij verwacht had haar [Dresden] ongedeerd terug te zien: dat de aanval geen werkelijkheid was geweest, maar een akkoordje, een knipoog tussen hem en haar, zonder verplichtingen, zonder gevolgen’. Maar ook: anti-geschiedenis, apocriefe geschiedenis die geen gevolgen heeft gehad, die nooit echt bestaan heeft - ‘De anti-historie van het niets dat tegen iets vocht, de anti-biografie van de mensen die nooit bestaan hebben: Hitler, Corinth...’ Of: ‘Het is of het nooit gebeurd is [...], ik ben een onder Agamemnon gesneuvelde Griek die nog leeft. Ik denk er nooit aan! [de oorlog]’ Of: ‘De oorlog is vaagheid, rommeligheid [...]’ ik heb de Nazi's niet gehaat [...] er was alleen een vage walging [...] maar als iemand in de ondergrondse zich voor mij dringt [...] dan haat ik hem met echte haat. Meer dan Hitler...’ enzovoort. Via dit soort uitstapjes, met dit soort parafrases en gelijkenissen wordt iets dat de naam schuld heeft, of radeloosheid, of verbijstering, of wanhopig onbegrip, beschreven. Schuld, wanhoop is de wortel die je uit dit complex van overwegingenGa naar margenoot+ kunt trekken - maar dat woord is al onteigening; het is het echte niet, de echte ervaring. Hier in Het stenen bruidsbed worden ze beschreven, want ook: ‘Achtervolgt het je,’ vroeg zij. ‘Nee,’ zei hij. ‘Waarom?’ [...] ‘Vind je dat niet beangstigender dan wanneer het je achtervolgde?’ Hij schudde zijn hoofd al: toen voelde hij dat zijn gezicht klam werd, en meteen werd het erger - maar hij wist niet wat er erger werd. Het werd erger. Hij keek haar geschrokken aan, sperde zijn ogen open en keek door de donkere kamer. Met opengesperde ogen keek hij van het raam naar het bed naar de lamp naar een tafeltje, alsof hij daardoor iets kon tegenhouden, dat erger werd. ‘Jezus Kristus,’ zei hij en kneep in haar armen en durfde haar niet aankijken, alsof hij de kamer, de dingen niet los mocht laten, ‘godskristus, Hella, er is iets met me...’ [...] ‘Nog steeds werd het erger, onzichtbaar: een nachtelijk sidderen in de doodstille dingen, alsof zij zichzelf niet meer waren, een opengaan, dat hem walgelijk bedreigde. [...]; hij voelde dat hij zijn krachten onmenselijk inspande, maar welke? Hoe? Waartegen? Toen merkte hij dat het afnam, alsof een storm plotseling ging liggen en het verdween. [...] Onafgebroken keek hij nog door de kamer, zocht in zichzelf, maar het had zelfs geen spoor van een gevoel achtergelaten: alles stond recht, onwankelbaar gegrondvest, zoals het er altijd geweest was, de wereld waarin hij leefde.’ Rabbi Löw, dezelfde die in Mulisch' boek De procedure een hoofdrol speelt, had ook een verklaring over het Paradijsverhaal. Adam en Eva werden niet uit het Paradijs verdreven door het eten van de Appel, of de kennis van goed en kwaad, zoals de Bijbel en de theologen zeggen; of vanwege de seksualiteit - Sartre, de | |
[pagina 16]
| |
existentialisten -: nee, Adam en Eva werden uit het Paradijs verdreven omdat ze de dieren en de dingen namen gaven (en daarna natuurlijk hun eigen gevoelens, hun ideeën en plannen); en ze daarmee onteigenden, vervormden, losmaakten uit het geheel, redresseerden voor doeleinden. Maar naamgeving moet, wil iets deelbaar zijn. De mens is als medemens eenGa naar margenoot+ naamgever. En tegelijk: ervaren moet, wil men niet verdorren, verdrogen - wie niet ervaart, sterft innerlijk. Het is de haast onmogelijke pendel tussen die twee uitersten die het allergrootste waarborgt. Het stenen bruidsbed reken ik tot de grootste boeken die in de Nederlandse literatuur geschreven zijn, ondanks de enigszins hermetische, ontoegankelijke structuur en het wat schamele verhaal (dat trouwens gedeeltelijk van de Engelse dichter Stephen Spender geleend schijnt te zijn - maar wat kan mij dat schelen als het de aanleiding is voor zulke resultaten). Het is een boek van grootse allure. In diezelfde rijke periode van zijn vriendschap met Donner verscheen daarna Voer voor psychologen, waarin Donner ook weer een rol speelt in het fraaie stuk over hun vriendschap. Maar er staan andere stukken in - bijvoorbeeld het schitterende stuk over de dood van zijn vader, of de terugblik op zijn vader, of het afscheid van zijn moeder - die tegen alles van de wereldliteratuur gehouden kunnen worden - in mijn ogen - zonder dat ze verbleken of wegvallen. Groot. Groots. Mulisch' technologische en speculatieve knobbel in dat boek deel ik niet geheel. Daarna De zaak 40/61; Mulisch als denker, als realist, als moraalfilosoof. Hier duikt voor het eerst als dominant element in zijn werk zijn vermogen op om waarheden zo scherp, zo verrassend te formuleren dat je situaties en ideeën als nieuw ziet; een talent dat in zijn latere werk steeds opvallender zal worden - niet zozeer worden raadsels geraakt, of geheimen; maar het bekende, het min of meer bekende, wordt zo geformuleerd - met een ongedachte invalshoek, of met een paradox - dat het opnieuw raadselachtig en verbazingwekkend is (en dat is het natuurlijk ook); alsof je met nieuwe ogen voor het eerst naar dingen kijkt die daarvoor nog vertrouwd en van een achteloze gewoonheid waren. In Het stenen bruidsbed - en ook in eerdere boeken - zijn daarvan al aanzetten te vinden; maar kunstmatiger en minder effectvol: ‘hij zag dat zij zag dat hij zag’, enzovoort, een zinnetje dat je dwingt tot oplettendheid, een heimelijk gebeuren dat zó zeer effectief betrapt wordt - en anders vermeden of met een omhaal van woorden beschreven moet worden -; maar wel de nadruk op effect, spektakel. Later gebeurt dit soms vele malen per bladzijde maar onnadrukkelijker en ook, en dat vooral, inhoudelijker. Daarna kwamen Bericht aan de rattenkoning, Het woord bij de daad, De verteller, en ik verloor op slag alle belangstelling voor Mulisch. Dezelfde Mulisch, dezelfde bewonderenswaardige schrijver, voor de bijl voor modes en onzin; voor de bijl ondanks zijn | |
[pagina 17]
| |
ferme en kloeke houding, eerder geformuleerd in Voer voor psychologen: ‘Een kapitalistenvreter’Ga naar margenoot+ - of woorden van die strekking - ‘temidden van de rechtse rakkers; een reactionair tussen de gestaalde kaders’ (natuurlijk is zo'n houding, zo'n automatische reflex in zijn botte simpelheid evenzeer vervalsend. Maar in ieder geval beschermt hij tegen het weeïge, het hersenloze meeloperschap - het ergste wat er is, dat meeloperschap: samen met al die andere lemmingen met de heersende wind mee). Voor de bijl voor Roel van Duijn met ‘zijn granieten persoonlijkheid’ of zijn ‘granieten overtuigingen’ - zoiets. Natuurlijk kan ik me het plezier en de lol voorstellen als die benepen-burgers-met-macht te grazen worden genomen. Maar dat soort dingen serieus nemen...? Ander plezier dan bij het kijken naar een kermisattractie, of het bezien van een apenheul kan ik me bij zoiets niet voorstellen - en misschien was dat bij Mulisch toen ook nog zo. (En ach, ik stond daar in die tijd ook niet voor open. Ik denk nu, nu op dit moment, dat ik gewoon jaloers was. Want dat hele provo-gedoe, dat spotten, jennen, al dat doelbewust bizarre, absurde gedrag, was het soort gedoe en gedrag dat ik door een andere levensfase, andere omstandigheden zelf niet meer kon. Maar het was mijn soort gedrag! Het hoorde bij mij! Dat móchten anderen niet doen!) Voor de bijl voor de boef Castro... - en dat was ernstiger. In navolging van Sartre, Simone de Beauvoir - die in Cuba de nieuwe mens, de nieuwe maatschappij ontdekt hadden, nadat ze in de Sovjet-Unie en China teleurgesteld waren, samen met de halve Nederlandse artistieke en intellectuele elite naar Cuba, om er bij te zijn: schaapjes, lemmingen. ‘Mieters op Cuba met dat mooie weer als je jong bent; als je Castro ziet basketballen, zie je de hartstocht, de warmbloedigheid van die man, het charisma (ja ja, net als Mao met dat zwemmen, of Hitler met dat dansje); zoals hij sigaren opsteekt, hij deed mij aan mijn vader denken.’ Mulisch in leren jasje met up-to-date krullenbol en vliegenierszonnebril, suikerriet kappend op Cuba - de daad bij het woord (of waren dat zijn kompanen). Maar alles op het land verrotte omdat de infrastructuur - door verwaarlozing, door dictatoriale willekeur - verdwenen was: vrachtwagen kapot, raffinaderijen verroest... Mode, meedoen, erbij zijn, fratsen en aanstellerij, knievallen - het verraad der klerken. Dit was ernstiger en wel iets anders dan lol hebben en lachen. Een tijd waarin alle halvegaren en idioten onder hun platte keien en putdeksels vandaan kwamen om het uit te krijsen; plukharend, krijsend vanwege ideetjes over mens en maatschappij - theorietjes, ‘abstracties’ - die ze een paar jaar daarvoor nog niet hadden toen ze nog niet krijsten en plukhaarden en die ze een paar jaar later niet meer zouden hebben. Mode, fratsen; zoiets als kleren of aanwensels - niet de idioten aan de macht, maar de idioten aan het woord. Ik had gedacht dat Mulisch daar te slim en te cynisch voor was. Maar nee. Mulisch | |
[pagina 18]
| |
vooraan bij demonstraties, Mulisch in sportwagen, bij relletjes. Op slag had ik alGa naar margenoot+ mijn interesse voor Mulisch verloren. Die Mulisch hoefde voor mij niet meer. Nu, ruim dertig jaar later, nu het stof gedaald is, en de zaak Cuba zelf als misverstand en mode is ontmaskerd, is iedereen verbaasd dat Mulisch geen afstand neemt; de onjuistheid van zijn inzichten niet erkent, en uitlegt hoe hij ertoe gekomen is - vragen waarbij Mulisch zich geharnast op de vlakte houdt: ‘ik spuug niet in de bron waaruit ik gedronken heb’. Maar ik denk dat Mulisch zelf ook wat verbaasd en bevreemd is, terugkijkend op zijn enthousiasme voor Castro en de zijnen - natuurlijk niet de avontuurlijke en opwindende kant: maar het geloof! Ik denk dat er een oplossing is: vriendschap - het soort symbiotische vriendschap waarbij zelfs de wederzijds meest sektarische uitlopers de moeite waard zijn om over na te denken, je in te leven, mee te voelen. Ikzelf, ook niet vrij van neigingen en talenten op dat gebied, heb eens - nauwelijks geïnteresseerd in auto's (een vervoermiddel in de orde van een fiets), eigenlijk zelf alleen een hartstochtelijk zeiler - een 190 SL sportwagen gekocht, omdat mijn boezemvriend zo enthousiast over auto's praatte - want op het terrein van die ander, je vriend, wil je ook meeleven, ook excelleren en je uitdrukken. (Auto's, - vooral omdat deze vriend een vernietigende analyse van zeilen had gegeven! ‘Die grote volwassen lummels in van die kleine bootjes die ook nog nauwelijks vooruitkomen terwijl je straaljagers en raketten hebt. Bespottelijk!!’ Met dat ontnuchterende beeld voor ogen heb ik jaren niet gezeild.) Ik denk dat Mulisch meegesleept, enthousiast gemaakt door de kritiek, de analyses, de hoon, de begeestering van zijn vriend Donner (geboren in een politiek milieu, maar van dwarsheid en wrevel vervuld) - en zelf van een jongensboekachtige naïviteit op politiek gebied (Heumakers heeft daar in zijn boek Schoten in de concertzaal komische en roerende staaltjes van beschreven) - een nieuw terrein, een mooie rol, avontuur en spanning zag - en vooral de uitdrukking van solidariteit en vriendschap. Ach, hij is onschuldig! Hij heeft het niet bedoeld! Op het gevaar af te lasteren zou je nog een andere lijn in Mulisch' revolutionaire overtuigingen kunnen zien: Mulisch' grootouders waren fout in de Eerste Wereldoorlog, in België; zijn vader was fout in de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Nu zou hij zelf het goed doen; het goede kiezen - het humane, de toekomst. Maar weer fout: schurken, tirannen. Het lijkt een noodlot. En dan is er natuurlijk Mulisch' modegevoeligheid: opstandig in de tijd van opstand, revolutionair in de tijd van revoluties, links als iedereen links is, feministisch als het feminisme opkomt (Twee vrouwen. ‘Is Mulisch lesbisch geworden?’ vroeg Doeschka Meijsing zich af in een recensie), voor het milieu, als iedereen... (‘Oude lucht’). Tegen raketten (De aanslag) als iedereen van goede wil daartegen is, enzovoort, enzovoort. Er is | |
[pagina 19]
| |
natuurlijk iets meeslepends in commentaar geven op de modes van je tijd - maar erin geloven...?! Maar het was natuurlijk meer dan een vriendschap die Mulisch tot zijn meningen en overtuigingen bracht; het was niet de enige aanleiding - hij is niet echt onschuldig. Want al heeft iedereen alle neigingen, talenten, behoeften van alle andere mensen; het is toch in wisselende mate - en sommige neigingen of interesses zijn zozeer slapend dat ze zelfs door de meest intense vriendschap niet op te porren zijn. (Maar zou zo'n vriendschap dan ooit kunnen ontstaan. Het is haast een bewijs uit het ongerijmde dat talenten, neigingen, interesses van de ene vriend ook bij de andere vriend aanwezig moeten zijn - zeker bij getalenteerden en intelligenten. Vriendschap is ook een projectietest: het uitdrukken van de grootste gemene deler van je belangen; niet aanvullend, niet oppositioneel zoals bij de dommen en onbewusten; maar delend.) Er is in Mulisch' eerste, deels gepubliceerde, deels ongepubliceerde of in probeerselsGa naar margenoot+ vastgelopen werken, een andere bron te vinden van zijn plotseling in de jaren '60 doorbrekende politieke en maatschappelijke radicaliteit. (Er is zelfs in begin jaren '50 de poging tot een studie met de titel ‘De noodzaak tot radicaliteit’.) In zijn eerste novelle, Tussen hamer en aambeeld, een boek onmiskenbaar geïnspireerd op - of in ieder geval in de atmosfeer van - Darkness at noon van Koestler, is de hoofdpersoon een Russische soldaat die door een misverstand een Britse diplomaat doodschiet en daarna op de bekende Sovjetwijze gedemoniseerd wordt (hij werd ervoor betaald; buitenlandse geheime diensten; Duitse revanchistische bewegingen...). De Russische soldaat, Waranev, die geëxecuteerd zal worden om zijn vergissing betekenis en redelijkheid te geven - niets is zomaar - wordt door zijn bewaker voorgehouden dat het er in het leven om gaat keuzen te maken, partij te kiezen, dat ‘weifelmoedigheid’ uit onkunde voortkomt; ‘zodat de dingen in het leven je overkomen en je altijd een slachtoffer bent onderhevig aan het noodlot’. Het komt er op aan de sjacherende middenweg te vermijden; ‘want onschuldig wordt men toch schuldig door geen keuzen te maken, is men een speelbal van het noodlot’. Mulisch schreef deze novelle toen hij 19 jaar was, een leeftijd waarop de onoverzichtelijke dubbelzinnigheid van het leven van volwassenen pas goed duidelijk wordt: de compromissen; de vuile handen; de gemakzucht; de meeloperij. Alleen met doelstellingen, in plaats van maar wat aanrommelen, is de onhelderheid, de dubbelzinnigheid van het leven op te heffen, en is het mogelijk het onontkoombare tekortschieten, de onontkoombare schuld, te compenseren met het hogere, het belangrijke. Het gaat om de keuze van de juiste voortzetting van het leven; de keuze voor verheldering, voor verrijking, voor een wereld van zinvolheid - hoe zinloos alles ook is. | |
[pagina 20]
| |
‘Ist nicht jedermann schuldig,’ (dat wil zeggen: vuile handen, falen, enzovoort) zegt K. in Der Prozess van Kafka. En het antwoord is: ‘Ja, Aber das sagen nur die Schuldigen.’ (Dat wil zeggen: zij wier menselijk tekort niet dienstbaar gemaakt is aan iets groters, iets dat verrijkt; die niet de goede keuze gemaakt hebben om met hun in ieder geval toch al vuile handen een nieuwe schepping te dienen, die maar wat aanrommelden - de sjacherende middenweg - wier vuile handen geen doel hadden.) Dit is een blik van buitenaf op het menselijk handelen; een oordeel gebaseerd op sociale en maatschappelijke prestaties. Er is ook de blik van binnenuit: de subjectieve ervaring. In Der Faust schrijft Goethe: ‘De handelende is helder en vol zekerheid [ook Sartre onderschrijft dat: “de keuze, de daad; het doet er nauwelijks toe wat”]; de niet handelende, niet kiezende, is vol gewetensnood, vol twijfel en schuld’. Mulisch was toen hij over de noodzaak tot radicaliteit en het maken van de goede keuze schreef tevens een 19-jarige: de leeftijd van de kanteling van onvolwassenheid naar volwassenheid, waarbij de geboden en verboden die alles helder en overzichtelijk hadden gehouden hun kracht verliezen en de groei - het ouder, groter en meer volwassen worden, dat uitzicht bood op macht over jezelf en de dingen - uitloopt in de wereld van alle mensen: een wereld die gelijk blijft en waar geen uitzicht of doel meer is - moeras, drijfzand, interpretatie; en alles wat je omgeeft is zonder rangorde. Maar niet voor de handelende, want beweging en doelstellingen maken verschil; het een is waardevoller dan het andere als er een doel is. En bij Mulisch was er natuurlijk een persoonlijke constellatie (niet alleen zijn leeftijd of temperament - waarover later) die zijn luciditeit bij deze waterscheiding scherpte. Want goede keuzen moet je maken; niet alleen voor de hand liggend als een oorlog net voorbij is (gewoonlijk van de goeden tegen de kwaden. Opmerkelijk genoeg is de goede meestal de winnaar), maar ook voor de hand liggend bij iemand wiensGa naar margenoot+ vader door de verkeerde keuze in het gevang zit. Bij mijn weten verdwijnt de behoefte - of zelfs de interesse in goede keuzen en radicaal zijn - geheel uit Mulisch' werk als zijn heel eigen wereld van overrompelden en geobsedeerden in zijn werk losbreekt; de wereld van ‘oneindige achtergronden, onderaards koken, monsterachtige ervaring, donder en bliksem, heilige duivel, inwijding, kabbala, geheime wetenschap’ zoals hij in Het seksuele bolwerk schrijft. (Want radicaliteit is blind. Veel later zal in zijn werk een andere radicaliteit duidelijk worden - niet minder rigoureus - de radicaliteit alle trivialiteiten, schijngestalten en onzin opzij te zetten - het gesjoemel en gesjacher - om een kern, een diepste waarheid en zekerheid te zoeken.) Pas in Het stenen bruidsbed duikt een veel ruimere en filosofischere variant van goede keuzen weer op (maar de hoofdfiguur Corinth zegt ook: ‘U denkt dat ik anti- | |
[pagina 21]
| |
communist ben, of communist, of zelfs maar iemand die het iets kan schelen. Helaas... Ik ben ervan overtuigd, dat het een gebrek in mijn mens-zijn is [...] en de politiek zal zich ook wel met mij gaan bemoeien.’). Want Donner, de vriend die maatschappelijk en politiek radicaal en zeer betrokken was, raakte aan oude deels vergeten bronnen - goede keuzen, radicaliteit - en bij een vriendschap die zo intens is, een dialoog die zo involverend is, vraagt elk onderwerp een reactie, elke positiebepaling een antwoord. In Het stenen bruidsbed, het geheime boek, het werkboek van hun vriendschapGa naar margenoot+ (meer nog dan De ontdekking van de hemel), staan de antwoorden; de toen nog filosofisch terughoudende antwoorden die hij vermoedelijk in zijn debat met Donner gaf - geen keuze voor doctrines of ideologieën, maar dit bijvoorbeeld: ‘Hij dacht, er zijn twee geschiedenissen [...] de ene is de geschiedenis van de geest, bloedig maar geest, de bedoeling, de gevolgen: Alexander, Caesar, Napoleon, Slag bij Marathon, Slag bij Dresden, Bombardement van Berlijn, Hamburg. Dat is de tijd, de ontwikkeling. Maar daarnaast, daaronder, ligt de anti-historie in de stilte van de dood, en met tussenpozen zakt de historie er in weg. Dan geldt de anti-historie van Mao Dan Tanhu, Attila, Timoer Lenk, Djengis Khan, Hitler. Dan is er geen gedachte meer, geen bedoeling en geen gevolg - alleen het niets. Tussen de massacres van de Hunnen en de concentratiekampen van Hitler is geen tijd verstreken. Zij liggen naast elkaar op de bodem van de eeuwigheid’. Het beeld is prachtig, maar tegelijk is het ook een ordening, is het een keuze; alleen gebeurtenissen die boven zichzelf uitstijgen in betekenis omdat ze een schakel in de keten vormen, omdat ze richtinggevend waren, gevolgen hadden die anders ondenkbaar waren geweest, zijn de echte, de werkelijke gebeurtenissen. Dit is natuurlijk ook weer de keuze die Waranev voorgehouden werd, de keuze die hij niet maakte, die hij ontweek; de goede keuze die past bij de gang der dingen, de ontwikkelingen in de wereld. En zeker, alles verdort en verdroogt, wordt moeizaam, als het buiten de grote stroom van het leven raakt, wordt onvruchtbaar. Maar dit inzicht in, of liever dit beeld van zin en zinloosheid was samen met de aan heftige overtuigingen onderhevige vriend en de verlokkingen van de sterk veranderende tijdgeest - revoluties, rebellie, afbraak van oude waarden - een fatale combinatie (en dan het omineuze zinnetje in Het stenen bruidsbed: een sigaar aansteken in een stadion temidden van het geloei van de toeschouwers, aan zijn baard trekken - Castro! Dit moest wel fout lopen). Zinvolheid, de noodzaak van de geschiedenis - het marxisme sloot naadloos aan bij historie en anti-historie! Met wetenschappelijke zekerheid (het marxisme pretendeerde ook nog een wetenschap te zijn), met dwingende wetmatigheid zou het communisme komen - en dat is natuurlijk ook zo: egalitarisme enzovoort. Maar het is iets in de marge van het culturele, het menselijke, het sociale leven; | |
[pagina 22]
| |
onontkoombaar sluipt het voort, maar niet opgelegd, niet afgedwongen. Nu, en als het er op aankomt natuurlijk al veel langer, kan ik me Vestdijks meningGa naar margenoot+ wel indenken - ‘Mulisch werd pas een schrijver van belang rond 1960. In de boeken van voor die tijd zie ik niet veel’. In grote lijnen deel ik die mening, zeker als je die eerste boeken stuk voor stuk, op hun eigen kwaliteiten beoordeelt. Nee, geen echt goede en belangrijke boeken; niet met de kwaliteit van de eerste boeken van bijvoorbeeld Reve - die daarin in een klap volledig en op volle kracht aanwezig was: De ondergang van de familie Boslowits, De Avonden, Werther Nieland - (en die daarna alleen nog maar kon afzakken), of zij het in mindere mate, maar toch met boeken van grote allure, Hermans (hoewel ook bij hem dat afzakken na de eerste gedreven maar inhoudelijk - de oorlog, verraad, rancune, misverstand - smalle oogst). (Misschien is compleet en perfect aanvangen ook wel te danken aan het smalle spectrum dat meteen in een oogopslag te overzien en te beheersen is en begint dat andere grote vager, bij fragmenten en flarden.) En natuurlijk Vestdijk zelf met Terug tot Ina Damman of Meneer Visser's hellevaart. Het is zoals Mulisch in een interview ter hoogte van 1980 zei: ‘Ik was geen wonderkind, maar ik zal een wondergrijsaard worden.’ (Dat maken we nu mee.)
Jazeker, Vestdijk heeft gelijk: op zichzelf beschouwd niet zulke erg goede boeken. Maar Vestdijk kende het geheel niet; hij wist niet wat er nog zou volgen. Nu het verzonken continent van Mulisch' oeuvre goeddeels boven water is gekomen - mogen we wel aannemen -; of laat ik het anders en nauwkeuriger formuleren: het verzonken continent dat juist door middel van hem taal heeft gevonden (want openbaart een boek zich niet reeds compleet en gevormd aan de schrijver - zoals Mulisch ons geleerd heeft - was het er niet altijd al, om zich speciaal aan hem en door middel van hem te tonen. Waarom zou dat ook niet voor een wereld gelden, een werkelijkheid) is de functie en plaats, ja haast de onmisbaarheid van zijn eerste werken, in het geheel van zijn oeuvre zichtbaar. Fragmentarisch in nog rafelige flarden en met schoksgewijze aanzetten doemen de eerste contouren op van het terrein dat hij later op superieure wijze zal bestrijken: het terrein van de magiër, de alchimist; de onvermoeibare zingever van het zinloze, de ziener die vlak naast die ene ster kijkt om scherper te kunnen zien. Er is een opmerkelijke consistentie, op een kleine luwte in de jaren '60, '70 na, in Mulisch' oeuvre. Zelf vond ik ten tijde van Vestdijks uitspraak Mulisch' eerdere boeken prachtig: bizar, ongewoon, verbluffend - opmerkelijk weerbarstige en eigenzinnige boeken die me verrukten. In niets leek wat hij schreef op de boeken die ik van anderen las; boeken vol kleine gevoelens en kleine gebeurtenissen, waarin hoofdfiguren wat | |
[pagina 23]
| |
thuiszaten of uitgingen, en anderen ontmoetten met diezelfde vlakke, vale gevoelens. En dan praatten ze wat en de anderen praatten ook. En dan gingen ze wat doen - maar ook dat werd niet veel: niets was beslissend of afdoend. Ze wilden aardig gevonden worden of wat bereiken - en ook dat werd niets. Nooit was er een oplossing, was iets definitief. En dan eindigde zo'n boek weer. Of ze werden verliefd, en ook dat lukte niet, of lukte maar half; of ze waren opeens niet meer verliefd... En zo ging dat maar door. (Al waren er natuurlijk prachtige boeken over liefde, bijvoorbeeld van Rico Bulthuis, over een man die zijn geheugen verloren had door een ongelukkige liefde en die daarna zijn ware grote liefde vond; of, Gejaagd door de wind - en vanzelfsprekend de Mimosa- en de Vivareeksen die ik nog steeds heimelijk verslond. En ja, het was natuurlijk niet allemaal flets en onzinnig wat ik las, er bestond ook een boek als Karakter van Bordewijk, eveneens vol geneuzel, gepriegel en kleinigheidjes, dat wel, maar niet onbenullig, niet vlak: de hoofdfiguur hield vol, wilde iets bereiken, zette door... Prachtig was dat, ja prachtig. Zie je wel, het kon toch...) Maar hier, in Mulisch' boeken, geen gezeur over relaties, geen praatjes en onbeslisteGa naar margenoot+ gebeurtenissen - en als er liefdes waren, waren die verloren in een ver verleden; niet echt belangrijk, eerder decors, staketsels; aanleidingen tot - en begeleiding van de tragedie van de in wezen eenzame, onaangeraakte hoofdfiguur die helder en als in een strakke lijn naar zijn einde toeging. Zij - hun leven en wat hen voortdreef - waren het verhaal. En iedereen ging ten onder. Prachtig! En als ze niet ten onder gingen door een keuze of een doelstelling, gingen ze ten onder aan iets wat hen overkwam: ze versteenden; er overkwam ze iets anders; één helder en noodlottig gebeuren, groter dan zijzelf - en geen franje, geen bijzaken. Zoiets, het was mij uit het hart gegrepen. (Helderheid moest er zijn, duidelijkheid; krachtige, beslissende gebeurtenissen - niet dat vage en halve; dat een beetje dit, een beetje dat van alledag. Zo niet verder leven... Met een mitrailleur de straat op, ze allemaal afschieten, iedereen die je zag, met hun kapperspraat, hun kleinzerigheid en gesnotter; al die woorden, die gebaren, die handelingen zonder zin, zonder doel behalve de handeling zelf - verwaaiend in de wind, vervluchtigend waar je bijstond -, de wereld, de dingen zuiveren, reinigen van dat moeras van bijzaken en onbestemdheden; zoals Jezus de tempel reinigde van de woekeraars en duitentellers; er een eind aan maken, hoe dan ook. Maar vooral me verdedigen, me verzetten en me vrijvechten van de wurgende greep, de tentakels die zich al naar mij uitstrekten: het leven samen met die anderen, in die wereld die ze hadden, een leven dat me zou bevuilen, dat me zou besmetten, waardoor ik voorgoed weg zou drijven, vervreemden van wie ik was. En wat je dan niet allemaal zou moeten doen en zeggen... En zin had het niet, betekenis zou er niet zijn; geen oplossing, geen helderheid... Daar | |
[pagina 24]
| |
niet bijhoren. Dat niet willen. Niet zo leven. Ontsnappen, hier een einde aan maken, hoe dan ook. En daarna?... ach daarna... Ik heb erover geschreven; het is opgetekend en gezegd.) Het waren boeken naar mijn hart: krachtige gebeurtenissen, ongewone omstandigheden; boeken vol mythen, wanen, hallucinatoire gebeurtenissen - en alles leidde naar een apotheose, een oplossing, een einde dat tevens hét einde was. Hierna was geen beweging of verandering meer mogelijk. Een diepliggend archetype werd in deze boeken uitgedrukt: problemen; zwarigheden en moeiten, en daarna de verlossing. En wat een taal: woorden die zowel beeld waren als emotie,Ga naar margenoot+ als handeling; ongedachte woorden, wild en avontuurlijk taalgebruik dat op zichzelf al een bevrijding was. Niet dat grijze geschuifel, dat benauwde gepiep; woorden krachtig als hamerslagen - en niet dienstbaar, maar een waarheid op zichzelf; beelden die beweging waren of het omgekeerde: bewegingloosheid. En vrijwel nooit beschrijvend - en geen omgevingen of landschappen of ze moesten ook een emotie of een betekenis zijn: weergave, niet van wat gezien werd, maar van wat beleefd, ervaren werd. Als je geen detectives schrijft (een moord wordt opgelost: dat is dan het verlossende, bevrijdende einde) of avonturenboeken (na vreselijke tegenslagen en rampen is veiligheid bereikt. Eindelijk.) of liefdesromans (akelige verwikkelingen, misverstanden, onbegrip; maar daar vallen de geliefden elkaar in de armen...), zijn boeken met zo'n drastisch en krachtig verloop, zozeer op een dramatisch einde toegespitst, alleen als parabel of legende te schrijven, - want zo is het echte leven niet. De toon van wat Mulisch vóór Het stenen bruidsbed schreef is dan ook enigszins zijdelings die van het sprookje - maar een dwars, bizar sprookje dat aan eigen wetmatigheden gehoorzaamt, en niet aan die van de werkelijkheid (maar wat is werkelijkheid); gebruikmakend van alle elementen uit de wereld die wij kennen; maar toch, je zou haast zeggen, parallel eraan; onze werkelijkheid symboliserend, parafraserend, verdichtend, maar niet echt bestaand (maar wat is echt en bestaand - Kafka deed niet anders). Een wereld, een werkelijkheid binnen de grenzen van een verhaal, een kunstwerk; onbestaanbaar in de wereld die we kennen, waar we in leven: sprookjes, parallelle werelden, kunstwerelden, met grote inventiviteit en vormkracht door Mulisch uitgebeeld; kunstwerelden gehoorzamend aan hun eigen wetmatigheden en binnen hun logische begrenzingen - de dwang van de vorm - onontkoombaar uitlopend op een catastrofe, een apotheose, een alles oplossend einde - want deze dwingende, zeer eigen wereld, droeg dat al als een kiemcel in zich mee door de keuze van de samenstellende elementen, de logica van de samenhangen: in die gesloten wereld moest het wel zo aflopen. In Mulisch' belangrijkste boeken uit de eerste periode, boeken die al een vooraf- | |
[pagina 25]
| |
schaduwing zijn van de thematiek van zijn latere werk (waarvan deze verhalen over obsessies, wanen, beslissende incidenten, alleen maar een verre uitzwaai zijn): Archibald Strohalm; misschien deels Het mirakel; Het zwarte licht en vooral het superbe Tanchelijn, waarin deze thematiek magistraal maar vooral ook finaal uitgebeeld wordt - is alles gezegd (tenminste op dit niveau) over lieden die door hun ideeën en inzichten en visioenen (een soort heilige gekte) zichzelf onontkoombaar naar hun ondergang voeren - maar ook naar een laatste onzegbaar (ook voor de schrijver onzegbaar) geheim, een laatste raadsel dat zich in een moment van extase, waarin ondergang en verdwijnen tevens een moment samenvallen, versmelten met het onzegbare betekenen - met het ene, het laatste - openbaart. Maar dan komt Het stenen bruidsbed, en in dat boek gaat het plotseling over de werkelijkheidGa naar margenoot+ - over onze in feite doelloze en uitzichtloze wereld (en niet over de hantering daarvan of over een doel of een diepere reden die er voor de dingen en hun bestaan is - en ook niet over ontsnappen of ontwijken of negeren). De werkelijkheid van de volwassenen; een werkelijkheid zonder de uiteindelijke zinvolheid die hij voor jeugdigen, voor buitenstaanders, voor zieners en gedrevenen wel lijkt te hebben. Het is de wereld van alle mensen, die geen verlossing of voltooiing kent. Weer is het een hoofdfiguur met obsessies en met een heel eigen wereld - maar nu niet iemand met een poppenkast, of een onverwerkte verloren liefde, of iemand die mirakels en wonderen ondergaat omdat hij er zelf niet is, zelf niet bestaat; maar een Amerikaanse oorlogsvlieger - Norman Corinth - na twaalf jaar terugkerend naar de stad (Dresden) die hij gebombardeerd heeft - een getekende, een mismaakte door dat gebeuren; net zo mismaakt als de stad Dresden zelf. Maar hij is in eerste instantie lichamelijk mismaakt - een verminkt gezicht - en geen zonderling, levend in iets als een parallelle, sprookjesachtige, aan eigen wetmatigheden onderworpen, en daardoor alleen als kunst meetbare wereld - geen wonderen, geen wanen. Een getraumatiseerde met vage hallucinatoire gewaarwordingen, dat nog wel, ogenschijnlijk teruggekeerd voor iets zeer reëels en concreets - een tandartsencongres -, maar met een verborgen agenda - ook voor hemzelf verborgen; voortgedreven door iets wat voor hem evenzeer raadselachtig en vrijwel ongrijpbaar blijft - maar nu niet de raadselachtigheid van een sprookje; en ook niet iets dat direct in beelden van ondergang en catastrofe of openbaring te vangen is, zoals in Mulisch' vorige boeken (met directe gevolgen als zelfondergang en wereldondergang - en een laatste illuminerend inzicht. Al zijn de aanzetten daartoe wel aanwezig en gebeurt het hier op een minder directe manier toch ook). Hij gaat terug naar de plaats waar hij mismaakt werd om zichzelf en zijn leven terug te vinden - trouwens niet alleen lichamelijk mismaakt (zijn gezicht) maar ook mismaakt door zijn daden: het bombardement op Dresden; de vuurstorm; het | |
[pagina 26]
| |
mitrailleren van vluchtelingen in de Elbe - neerstortend later in de heuvels boven de stad. Waarna de lijn van zijn leven afgebroken was en er alleen een postuum bestaan overbleef - ‘Ik ben een onder Agamemnon gesneuvelde Griek; gesneuveld in een niet bestaande, niet gevoerde, buiten de geschiedenis staande oorlog’. (Want er zijn canonieke en apocriefe oorlogen. Het stenen bruidsbed. De canonieke zijn voor het leven; de apocriefe voor het niets, voor de dood - waren er niet echt. Roerloos liggen zij in de diepte van de geschiedenis: de oorlogen van Hitler en Atilla - én de oorlog van Corinth, die mitraillerend over de Elbe vloog: waardoor ook híj buiten de geschiedenis staat. Net zo goed als onder Agamemnon kon hij gesneuveld zijn onder Atilla, of onder Djengis Khan.) Na twaalf jaar is hij terug in Dresden (eenzelfde twaalf jaar als waarin eerder de twaalf poorten van het Hemelse Jeruzalem dankzij Hitler op aarde neerdaalden - zie Het stenen bruidsbed) om zichzelf en zijn leven te hervinden. ‘Een schot in haar...’ (Hella, de aan de buitenlandse gast toegewezen gids). Want ook seks hier, nu, op deze plaats van ondergang en catastrofe, met een onschuldige, zou een vernieuwing, een verzoening, zou herstel kunnen zijn: eenwording met zijn eigen leven dat voor hem verloren is gegaan; dat voor hem postuum is - wedergeboren worden. Seks, een pregnant punt bij MulischGa naar margenoot+ - is er geen oplossing, dan maar seks...: (seks, de kleine dood, met daarna de kleine wedergeboorte) ‘Een schot in haar en ik zal verrijzen als de goddelijke jongeling,’ - onbeschadigd, niet mismaakt, een levende. (Er is in het boek ook een korte episode met een vijftien-, zestienjarige homojongen, die Hermes de boodschapper uitbeeldt, maar die tevens een epifanie van Apollo, de zuivere, de volmaakte is. En hij gaat zelfs bijna met hém naar bed. Dat zou wel heel letterlijk eenwording met zijn eigen onschuld en ongereptheid geweest zijn.) En later als ook seks een illusie blijkt - hij kan zich er niet in verliezen, en ook zichzelf niet hervinden - staat er: ‘Hij zal zich terugtrekken in de verre heuvels waar hij zijn gezicht verloor.’ Dubbelzinniger kan het niet: gezicht, letterlijk - mismaakt, verminkt -; maar ook, gezicht, in de zin van geweten, zelfrespect, integriteit; en in dit verhaal vooral; de eenheid met zichzelf die verloren is gegaan - en dat is ook verbondenheid met een toekomst en met een diepere zin van het bestaan. Hij is een mismaakte, een getekende, onderworpen aan de wetten van de wereld, in plaats van aan innerlijke wetten die een zingeving, een vervulling bedoelen. Er staat in het boek het zinnetje ‘Hij dacht: Ik heb heimwee naar het heden’. In het grote geheel van Mulisch' werk kon er beter staan: ‘Ik heb heimwee naar het verleden’. Als je de aankleding, de decors en rekwisieten van Het stenen bruidsbed weglaat, is het een beschrijving van de kanteling in het leven van de jeugd naar de volwassenheid. De wetten van de wereld gaan domineren over de innerlijke wet- | |
[pagina 27]
| |
ten; de zekerheid, het vertrouwen verbonden te zijn met het grotere, met het laatsteGa naar margenoot+ (en dat er voor jou een uitzondering gemaakt is; dat jij niet zoals die anderen...) - die zekerheid is voorbij, nu alles is vergruizeld en verschraald. Of nog eerder, het is een beschrijving van na die kanteling, al is de ravage natuurlijk veel zwaarder aangezet. Niet alleen getekend door het leven als volwassene, maar meteen al een verminkt gezicht en schuldig aan daden die uit de wetten van het leven als volwassene in deze wereld voortvloeien - en daarin het drastische uiterste: bombarderen van een stad, en na dat bombardement (op zichzelf al erg genoeg zoiets: een gruwel die het gevolg is van verplichtingen als volwassene; niet voortkomend uit jouw eigen keuzen of uit innerlijke zekerheden, niet vanwege wetten die je zelf gemaakt hebt; maar door iets wat er al was buiten jou om; wat je opgelegd is, niet anders dan natuurwetten - een oorlog, gevechtshandelingen -, omdat je een volwassene, een medevolwassene bent (‘Haatte ik de Duitsers’ [Corinth]. ‘Nee, er was vage walging, afkeer’)): mitrailleren - zomaar een aardigheidje, een lolletje - van weerloze vluchtelingen in de Elbe. Dat is pas vuile handen hebben als volwassene; dat is pas je innerlijke zekerheden, de diepste beelden die je in je hebt van hoe het leven is, hoe je zelf zou moeten zijn, verloochenen en verliezen. Hèhè, denk je bij Het stenen bruidsbed, Mulisch is eindelijk volwassen geworden. Hoe leef je met jezelf in deze wereld (warrig, vormloos) als een mens die ook een medemens is (een schuldige, een falende) zonder je innerlijke beelden te verliezen - of liever: hoe leef je, niet berustend, niet aanvaardend, niet in een geestelijke slaap zoals die anderen, die voorgoed nootjes etend voor de tv neerzijgen en daarnaast die eindeloze zich steeds herhalende kapperspraat over bijzaken tegen vrienden en bekenden uitstoten: praatjes die je in slaapstand kunt doen - hebben, krijgen, kopen, ziekte, het weer, eten, drinken, toch een eindje wandelen of toch maar niet... -; hoe leef je niet aanvaardend, in opstand tegen de onontkoombare teloorgang, het verlies - want al het leven is op weg naar het einde en er is geen verlossing, maar soms is er een glimp van inzicht en weten in dit leven naar de menselijke maat, is een ogenblik een band hersteld -; hoe leef je met het onontkoombare verlies, de ondergang, de zinloosheid van de dingen, zonder op te houden een levend mens te zijn, te willen weten, te willen begrijpen, warmte te houden...? Volgende pagina | |
[pagina 28]
| |
|