| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hafid Bouazza
Paravion
Wie weet welke aanwezigheden de duisternissen bewonen... zo vertelden de mensen dat op de nacht van zijn vertrek een vuurschijnsel in de lucht zichtbaar werd, het flikkerde op en verdween... ongetwijfeld was het het vuur waar de djinns zich elke avond omheen scharen... demonische huikefaken die hun euveldaden en opgevangen berichten als buit met elkaar delen... een huwelijk hier... een reis daar... een weerloze bejaarde in het gemak... een maagd in een leeg badhuis... een herder in de noen... want het was de bedoeling dat zijn vertrek in het geheim van de nacht zou plaatsvinden, Baba Baloek en zijn vrouw hadden al lange tijd achter begordijnde nachten de reis en het doel besproken - behalve de tweeling Kheira en Heira hadden zij niemand in vertrouwen genomen: de angst voor kwaadsprekerij en onheil was groot - en in deze dagen van besloten gesprekken en vertwijfeling was hun samenzijn liefdevoller dan ooit tevoren geweest in het licht, of beter, in de schemering van de op hoeven zijnde reis, jaren van ingehouden en gedomesticeerde genegenheid begonnen in een korte tijdspanne de pupillen van de vrouw te verwijden, die het beeld van haar man aan alle kanten gulzig opzogen en haar ogen trokken het met een langzaam neergaan van haar wimpers binnen, zoals een hand kruimels van de tafel in de palm veegt, de blik en liefkozingen van de man vermildden en verjongden, elke rimpel van zijn geruwde vingers nam deel aan zijn strelingen en leek ze zo te verbreden, zodat, wanneer hij, bijvoorbeeld, haar wang aanraakte, zijn minnekozen kabbelingen leek te veroorzaken over haar hele gezicht tot aan de adorale krul van haar moede glimlach, in de labberte van hun tederheid en van hun droeve en hoopvolle fluisteringen, die zelfs met de grootste moeite de drempel van hun slaapkamer niet hadden kunnen bereiken en haar broze warmte, even verzadigd van zijn aanwezigheid, vlijde zich tegen zijn verweerde tors aan en zijn armen verstevigden als een windeling haar levendragend lijfje,
omsloten haar alsof ze een vruchtenmand was in tijden van nooddruft, en hij raapte haar gezicht als een handvol koren op, haar kin rustte waar de hielen van zijn handen samenkwamen en er was niets dat de oorzaak van deze verstrengelingen prijs kon geven, maar wie weet wat voor luistervinken de soms drukkende duisternissen van de zomer bewoonden, wie weet wat voor schelmenstreken de demonen beraamden, wie weet wat voor verdovende galmen menselijke fluisteringen en hartekloppen veroorzaken in de strakgespannen trommelvliezen van schunnige oren... al hadden zij hun voorzorgsmaatregelen getroffen, ook met het oog op haar zwangerschap: een haan in een zonbegeerde verenkaftan, die in de open binnenplaats paradeerde, waar ze in elke hoek een kleien schaal vol zoetigheden hadden neergezet, ze hadden de muren met indigo beschilderd, alles om demonen af te leiden van kind en reis, maar grotere zorg baarde de alve die nooit slaapt: Gerucht dat vrij spel had in de azuren leegte en talrijke echo's als dienstmaagden in de stenen galerijen van de streek van Amm-e-Djah, een gehucht dat vermoeid standhield in de hooglanden en dat alles aangreep om maar verstrooiing te vinden voor zijn verveeld bestaan (wat Wadi
| |
| |
Necor met oneindige bewogenheid herhaaldelijk murmelde was geen nieuws meer en de vijgenbomen, vijf in aantal, van Baba Baloek, die aan die rivier stonden, waren geen kletsers: hun ruwe bladeren waren zwaar en traag van tong) - een enkel woord, opgevangen door een blad van de druivenrank die, zaadloos nog als het genot van een vrouw, over de muren van hun binnenplaats naar een hiernamaals opkroop van schreeuwerige markten en wijten, wie weet zelfs van zondig glas - een lispeling opgevangen door een demonische doler (de vallei Abqar lag niet ver achter hun huis en was altijd een droge bron van angst) bij zijn vuur van Hubahib (zij had op een onrustige nacht gedacht vuurvliegen te zien), die even luisterde, de kop aandachtig en schuin gehouden als een hagedis, en dan snaaks lachend wegglipte om het in de moskee, dat bakermat van roddels, voort te fluisteren (wie kan werkelijk duivelse fluisteringen van goddelijke onderscheiden?), dat enkele woord, aldus afgedaald tussen de balusters van cactussen die als bewakers met veel schilden, maar zonder wapens, aan weerszijden stonden van de helling naar Baba Baloeks huis, dat uitkeek over het dorp, zou genoeg zijn geweest om de mensen van Amm-e-Djah het kuise geheim dat ondertussen al bastaards had gebaard in een staat van opwinding te brengen, klapperend van roddel als een zeil in een onhandige wind, maar dit waren slechts gedachten achteraf, hun omzichtigheid was tevergeefs gebleken, want toen zij, na een slapeloze nacht (zijn serene profiel) en stil gehuil (zijn besnorde kus op haar voorhoofd) en een ceremonieel afscheid - Baba Baloek omarmde vrouw en buik en kuste elke schouder driemaal en zei dat hij haar zou schrijven -, haar handen op haar buik gevouwen (zij wilde niet zwaaien), voor haar huis stond en in de valse ochtend haar man als een koning op zijn ezel zag vertrekken, gekleed in een huik van barakaan, zijn voeten in gele baboesjes, vereelte hielen bloot, ritmisch tegen de flanken van het dier
tikkend - de maat van haar hart - een buidel proviand (roggebrood, kaas, olijven, dadels, sinaasappels) op de kroep, waren de mensen al uit hun huizen gelopen om te wuiven, wakker alsof ze de hele nacht niet hadden geslapen, zij zwaaiden met onzichtbare palmenbladeren van afscheid en zegeningen, alleen kleine Moestafijn, zes regenarme lentes oud, lag nog op de grond te slapen naast het schapenwollen bed van zijn ouders, zich van niks bewust, maar al spoedig werd ook hij wakker, knipperde twijfelend tussen zijn kleurige dromen (waarvan het rood nog op zijn wangen zichtbaar was) en de flauwe duisternis van het lege huis, koos voor het laatste, stond snel op en rende naar buiten met zijn kortgeknipte rijzige stekelharen, zijn hoofd een bruine aar met kafnaaldjes blond, het dreetje van Amm-e-Djah in de windeloze ochtend, een molecuultje van een mens, stond stil, greep even een anonieme hand vast en begon toen, eerst met een brok in de keel, dan grienend, uiteindelijk luid schreiend, met alle kracht van zijn lijfje, kin op de borst, gebalde vuisten met uitstekende duimpjes, buikje vooruit, in zijn gestreepte habijtje dat tot de knieën reikte (hij was er werkelijk in gegroeid, zijn enige kledingstuk), blootsvoets de heuvel af te rennen, achter de ezel aan en dit alles in een beweging, stof en kiezeltjes opwerpend, tegen stenen stotend, maar het dier was sneller, zelfs toen de helling de vaart van zijn voetjes al had overgenomen en hij niet kon stoppen zonder voorover te vallen, hetgeen hij ook stoffig deed en nadat hij huilend en hijgend was opgestaan, zijn hele gestel nog schokkend, liep hij terug en verdween vol schaamte en overgave tussen de plooien van de schoot van zijn moeder die hem afstofte en lachend over de kruin aaide met de geruststelling dat het niet zijn vader was die vertrokken was, kijk maar, daar staat je baba, en Moestafijn keek met tranenheldere ogen naar de man die moeder aanwees, een grove greinen djellaba en kovel met daarin iets van een
rafelig besnord gezicht, veilig beschermd tegen de zon die nog moest komen, maar wat Moestafijn werkelijk krenkte was dat hij, de snelste van alle kinderen, langoor niet had kunnen inhalen.
| |
| |
Baba Baloek zelf keek strak en statig voor zich uit, beide handen rustend op de dijbenen, en wist slechts met bovenmenselijke kracht geen gehoor te geven aan de siddering tussen zijn schouderbladen, het tikken van zovele vingers op zijn schouders, en om te kijken. Het was alsof zijn hart daar klopte, in elke ruggenwervel. Hij liet de ezel draven, de heuvel af, naar de droge bedding waar enkele vijgenbomen groeiden, weer een verwrongen wegel op, langs rotswanden waarboven cactussen vervaarlijk onder hun doorngekroonde vruchten helden, en toen de weg eindelijk een goede ligging had gevonden - niet gemakkelijk in de omgeving van het Rifgebergte - betrad hij een uitgestrekte dageraad, maar van het opwarmend licht voelde hij niks, want hij was in slaap gevallen.
Hij passeerde Imzoren, waar ook enige bewoners zijn onbewogen profiel nazwaaiden, de kinderen krabbend aan rug of billen, waar slaap nog niet wilde wijken. De domende dag zette alle luiken open en liet het landschap met licht doortochten; Rhis, de rivier, rekte zich uit. Baba Baloek nam de weg richting Tarquist.
Hij had weinig reisgezellen. De geuren van lavendel en rozemarijn kwamen hem af en toe tegemoet. Wilde olijfbomen, grijs en kalm, stonden verlaten en verspreid over de omgeving, krom als bejaarde venters onder zware marsen, vergetend waar de soek was. Een vaste metgezel was de mirage, al reisde deze sneller. Rivieren in de verte keerden, onwillig als kinderen betrapt bij het spijbelen naar school, terug naar de Middellandse Zee, wiens frisse geest de hoge en vlakke ruigten had verlaten, maar een vrijplaats vond tussen de zerken van zijn geheugen, waar zijn vrouw haar eigen schrijn had. Dwergpalmen rustten uit, hadden nog een lange weg af te leggen naar hun grote en vruchtdragende broers in het zuidoosten.
Veel geblakerde struwelen die bij een afgrond plotseling halt hielden. In sommige ravijnen kronkelden slangen in de zengende hitte, krinkelden als de mirages in de verte, als het kwijlen van de zon.
Op de tweede dag rustte hij uit in de schaduw van een uitgeholde rotswand. Hij voedde zich voornamelijk met cactusvruchten om spaarzaam te zijn met zijn proviand. Aan de hand van de pitten van die cactusvruchten kon de gang van zijn stoel getraceerd worden.
Op de vijfde dag huilde hij zich in slaap. De ezel bewoog een oor, trok een onderhuidse plooi recht en was voor de rest een toonbeeld van zenuwtrekjes.
Op de zesde dag reed hij de hele dag door, matte arme bruineel af. Zijn hart begon te verstenen in de dorre hitte, onbegrijpelijk genoeg doortrokken van de stank van drogende menselijke uitwerpselen. Vliegen rustten als tranen van pek op de ooghoeken van het dier. Tegen avondval was hij een paar centimeters gekrompen, zijn rug gekromd en hij viel van zijn ezel af die ongestoord bleef doordraven. Met grote moeite rende hij achter hem aan en bracht hem tot stilstand. Hij kroop tegen de ezel aan naar een droomloze slaap toe.
Op de zevende dag voelde hij zich wonderlijk verkwikt, at een paar beten roggebrood en kaas, vijf verschrompelde olijven en twee voedzame dadels. Het landschap bood niet veel variatie, bergen en ongedekt tafelland, dellen, droge beddingen, cactussen, de onvermijdelijke olijfbomen, doornstruiken. Een enkele oleander toonde de laatste verschrompelde bloesems als een lichtekooi haar vergane borsten. Er was geen leven, alleen steen, en in de hemel alleen hellevuur, de haard van de blauwgeschorte zonnesmid. Hard licht, hard steen. 's Middags zag hij in een vallei een dorpje en aan de wegkant jongens die pruimen, vijgen en abrikozen verkochten. Achtervolgd door de meest afschuwelijke verwensingen waarin zijn moeder figureerde en nauwkeurig gemikte, maar ontweken, stenen, die pas kwamen nadat de jongens hun achtervolging hadden opgegeven, spoorde hij, voorovergebogen, zijn ezel tot een aandoenlijke galop om zijn buit in veiligheid te stellen. Hetgeen hem ook luk- | |
| |
te. De vruchten smaakten als een tongkus. Zijn spijsvertering was een beantwoorde liefde. Zijn stoelgang de verlossing uit een bevredigde omarming. De geelgroene avond bracht koelte en vreugde en de nacht, met grotere longen, blies de bramzeilen van zijn droom richting Tanger, zijn reisdoel, en Tanger was zijn vrouw, warm en nat, het wolkenwit haar ogen, de lange wimpers een slappe regentraverse, en zij meerde aan en haalde de viskaar vol spartelend leven uit het water zodat hij in flatulente slaap viel.
Op de negende dag vond hij, in het geelkoper van de namiddag, een rustplaats, een theehuisje waar de mintthee honing en goud was en waar zilver in de put vloeide; brandlijnen slingerden her en der toen hij de aker uit de put lichtte. Hij sliep in het theehuis en veinsde nog sluimer toen de eigenaar, een Berber die uit doorns en rots gevormd was en gekleed in een djellaba waaronder niets goeds zich deed vermoeden, met Berberse aanpak in zijn buidel graaide alsof hij zijn eega gereed maakte voor de ontvangenis, maar niks vond, goud, noch zilver, zelfs geen latoen en hij spuwde een Berberse fluim van gramschap op glimlachende Baba Baloek.
Op de tiende dag, bij de berg Tiziran, besprong hem een Koerd vanaf een gekartelde heuvel en schreide dat de buidel, die steeds geliefder bleek te worden, van hem was en dat hij stad en land en sprookje en vertelling had afgereisd om hem te vinden. Maar ook nu moest de Koerd afdruipen.
Op de dertiende dag zei hij, onder een knie en een boom gelegen die jichtig hemelwaarts kronkelde, de smedigheid van zijn jeugd sinds lang verloren evenals de meeste bladeren die, zelfs wanneer de verveelde wind kwam, toch niets meer te zwatelen hadden, alles was al verteld: ‘Ocharme! Had ik al wat bezittingen gehad, dan nog had ik u nu niet van dienst kunnen zijn, want dan had - ocharmer! - een gastvrije Berber ze mij, enige dagen geleden, al ontstolen. En de weinige duiten die ik had, heb ik besteed aan het fruit dat knaapjes aan de weg verkopen. U kent ze ongetwijfeld, want zij zijn immer op hun hoede voor ulieden, want hun ooft in mand en gewaad is verkwikkende buit, niet, voor u, zeker wanneer de duit afwezig blijkt. Die arme jongens, bakkend in de zon, of rustend in de schaduw van rotsen, hebben mijn erbarmen gewekt en zij moeten toch ook verdienen anders wacht hun een welluidende oorvijg van vadershand, waarmee de overdracht van mijn munten in haar dankbare knuistjes naar zijn handpalm ongetwijfeld aan het einde van die voorspoedige dag alsnog beklonken is, want gewoonte heeft zo haar macht. Ik ben - ochallerarmst! - een berooide reiziger en mijn karige maal wil ik wel met u delen, dat wil zeggen, wanneer uw tanden bestand zijn tegen het brood dat ik slechts bewaar als wapen, zo hard is het geworden en water om het te verpappen schaars (ik had u er bewusteloos mee kunnen slaan), want ik weet dat in deze tijden eerbare lieden, zoals uzelve (om wie mijn hart treurt), zelfs met oneerbare middelen maar moeilijk de nood kunnen stillen. Daarom voert mijn tocht mij naar Tanger waar de zee, hoewel zij aan de kust gromt en rolt en schuimt als om mij tegen te houden, mij horizontwaarts, tenminste dat hoop ik, zal voeren, als de dijbenen van een vrouw, naar vochte en vruchtbare streken. Mijn hart lijdt om die dijbenen, die ik meer mis dan de moeder die ik nimmer heb gekend en het is een kleine troost dat de dijen, waarnaar ik verlang, jonger zijn dan mijn
hele leven bij elkaar, daar ik een jongere vrouw heb. En al was zij van mij leeftijd geweest dan zou mijn verlangen alsnog (en dat, jonge knevelaars, zult u wel bemerken wanneer u mijn leeftijd, langs effener wegen dan de mijne, naar ik hoop, zult bereiken) naar het ceder- en citroenhout van gladde jeugd zijn, want onze lust koestert het beeld van eerste zicht en is blind voor tijds kabbelingen in vlees. En daar ben ik dankbaar voor. Want haar gezicht dat ik in mijn handen nam, voor aanvang van deze tocht, was het gezicht dat ik onder de egelantier van onze eerste blikwisseling zag en van de eerste aanraking, het bloeide, een mirte, op in de schemering van de tussenliggende jaren, ver- | |
| |
geten veranderingen, zoals ik van onze huwelijksnacht mij niet de vlam van de olielamp herinner, maar de glans op zijn gepoetste wang. En verder, ik zie de vraag in uw zwijgende ogen, wat voert mij van de veilige feloeka, waar mijn vis nog kan spartelen in het laatste leven (want ik ben niet de jongste, zoals u ziet, en ademen en spreken gaat moeilijk onder uw krachtige knie, benig, dat wel, en bedwongen door uw pezige handen, pezig zoals het nobellieden betaamt, uw ledematen versleten, dat wil zeggen dat zij geen overbodig vlees dragen, van kranig gedragen lasten en zwetend gezwoeg, want u hebt geen vet kunnen vergaren, arbeid was uw deel en dat siert, als een papaver, de woestenij in uw diepgelegen ogen waar de valk van roofzucht onverstoord bidt) en - ik zeg dit zonder pochen - en waar nieuw leven, jazeker, nieuw leven, dus ik snoef niet, ik spreek de nederige waarheid, in een kaar ligt te dromen en het is een droom die mij mijn vrouw zo uitbeeldde, vergetend dat haar voorplecht niet betreedbaar meer was - nee, nee, geen woord wil ik horen over de plecht van haar liefelijke achtersteven: u kent ze wel, dromen als baren en wind, die ons het anker doen lichten en de zeilen doen hijsen en de geleider klapt verheugd tegen de mast, de wind wordt gunstiger, wij zetten de
breefok uit, de wind wordt vrolijker, alles raakt gaande, totdat we ons weer bewust worden van het ongebreeuwde gestel van onze ouderdom, en moeten de steng weer brassen omdat de zucht van onmacht die ons de wind uit de zeilen haalt - waarom verruil ik al dit voor een boot van hout - och dat is een lang verhaal waarmee ik u niet zal vervelen.’ Dit was toen hij aangevallen werd door een drietal bandieten, dat hierna van zijn boezem opstond en hem, tot tranen geroerd, omarmde en een pijp kif met hem deelde. Terwijl de vredespijp de ronde deed bewonderde hij hun dolken; hij vond een rover bereid een dolk te ruilen voor zijn brood. Een van de bandieten, die tot dan toe had gezwegen (hij leek in diep gepeins verzonken) zei, toen het afscheid naderde: ‘Wat had dat te betekenen met die dijbenen?’
Bedwelmd door de kif zwikte Baba Baloek verder en vervloekte later dezelfde bedwelming toen zijn etensvoorraad te gering bleek om het schreeuwen en klauwen van zijn zoete trek te stillen en hij schreide als een kind en sloeg de onschuldige ezel die onaangedaan een oor bewoog als een pollepel in een ketel soep. Deze vergelijking vergrootte zijn marteling en die nacht had ellende hem bij de ballouters.
Onderwijl is er over de ezel niet veel noemenswaardig te melden. Nog niet.
Op de zestiende dag lonkte een oleander, een Barmekidische madame, zo gelijk de andere dat zij haar zus leek, misschien was zij dezelfde, en dit keer slaagde zij: hij deed er zijn vloeibaar gevoeg. Daarna rustte hij uit, haalde met de dolk het vuil onder zijn nagels en pikte ermee tussen zijn tanden. Hij zette zijn tulband af en wond hem met lange uithalen en veel geduld weer om, schikte hem met zijn blik op de kim gericht als in een spiegel, krabde zich op zijn baardgroei. Na om zich heen gekeken te hebben, stond hij op, rekte zich uit, stofte zijn barakaan af, ging zijwaarts op de ezel zitten en zette zijn reis voort. Uit verveling prikte hij af en toe de ezel met zijn dolk die dol begon te bokken en te balken, waarop hij lachte als had hij zijn vrouw in de billen geknepen. Deze klucht ging een tijdje door. Het gegiegaag van de ezel trok de aandacht van een jongetje dat achter een rots met een korf druiven zat te wachten en hij spoedde zich de weg op. Maar toen hij de dolk in Baba Baloeks handen zag rende hij de weg af, gleed in een wolk van stof de delling in, waar hij struikelde, de mand hoog houdend om hem ongeschonden te laten. Triomfantelijk stond hij op, draaide zich om om te zien of de reiziger al uit het zicht was en op dat moment trof een klap hem: even was er een zinderende duisternis, een duizeling, waarin het meisje, dat altijd naar citroenbiscuits en urine rook en dat hij eens grondig had betast, tussen sterren en hemellichamen haar tong naar hem zag uitsteken, en
| |
| |
toen hij weer bijkwam hield hij een lege mand vast, waar hij, in de leegte, die dieper werd met het verwijden van zijn ogen en het toenemen van zijn hoogtevrees, waar de echo zijn leed van kant naar kant slingerde als de voeten van een jongen die aan twee touwen in een put daalt, op de bodem, duidelijk het gezicht van zijn vader kon zien, dat al genotvol grijnsde alsof een haberdoedas geven een groter genoegen was dan verdiend geld te ontvangen en toen hij zijn gezicht ophief alsof om te zien of de wak lucht boven geen uitvlucht bood, zag hij daar een tweelingvader zijn hand wuiven en de twee touwen als slangen, wakker geworden uit een fakir-bezwering, langzaam neerkronkelen. Zijn geschrei mengde zich met het verstervend gebalk. Later, op veilige afstand, in deluwe afzondering, verslond Baba Baloek met veel gekwijl de trossen, hield ze voor zijn geheven mond op als hield hij een vrouw bij het achterhoofd vast en plukte met zijn lippen zovele ronde kussen. Een heilzame boer, uit volle borst geschald, deed de associaties verschrikt wegrennen. Verzadigd reed hij door en vond op zijn weg een huilend knaapje, dat met een vuist een oog wreef en met de andere hand naar de onzichtbare oorzaak van zijn verdriet wees; voor hem lag een tuimelaar bont en blauwe abrikozen: een jongen, vertelde hij schokschouderend, had zijn geld gestolen. Baba Baloek klopte het jongetje troostend op de schouder, dat, nadat Baba Baloek was verdwenen, handen te kort kwam om zijn tranen weg te wrijven en de twee dieven aan te wijzen.
Op de zeventiende dag verloor hij dolk en kostbare tijd, omdat hij een haas, die zijn weg kruiste, achtervolgend zijn zigzagvlucht eerst met stenen bekogelde en daarna, toen de honger hem overmoedig maakte, zijn dolk wierp die met de haas tussen rotsen verdween. De dolk vond hij niet terug en zijn hoop ging in de geurige rook op van het visioen van knisperend gebraad dat hem had verblind.
Op de negentiende dag begon de hemel te barmen, de lucht werd vochtiger, zachter, en aan de kim zag hij de eerste vage tekens van de zee, als het ooglid van een gekohld oog in de ochtend. De ezel rook de zee en balkte vrolijk toen ze Tanger binnentraden. Zij mengden zich in het drukke, gevarieerde (van voet tot rubberen wiel), toeterende verkeer in Rue du Prince Heritier. Baba Baloek keek verwonderd om zich heen, blij en afgemat, naar de stad en veroorzaakte een opstopping toen hij, midden op straat, een oude bekende tegenkwam, die hij langdurig begroette. Wel paste hij er voor hem het doel van zijn bezoek aan de stad te onthullen.
Het was avond. Baba Baloek was in de haven, waar hij in Rue de Malmuni een oud theehuis binnenliep, met ezel en al.
De vrouw van Baba Baloek liep haar huis binnen, zich onbewust van de blikken van de omstanders. Zij ging de slaapkamer binnen. Kheira en Heira verzochten de mensen vriendelijk weg te gaan en volgden haar naar binnen. Zij staarde voor zich uit en haar blik ving niet de muur op, maar het gezicht van haar man dat zich daar met vaste voornemens had gehuisvest. Kheira en Heira schoven het blauwe gordijn met oranje motief opzij, die dienst deed als deur, en namen plaats naast haar. In stilte streelden zij haar, troostten de plooien van haar hoofddoek, stoften verdriet af van haar armen en plukten ongemak weg uit haar schoot. Het kind, dat een andere dagindeling had dan zij, was nu rustig, uiteindelijk in slaap gevallen na zijn acrobatiek in de nacht.
In zijn gezicht waren diepe groeven die, vanaf de neusvleugels tot aan de mondhoeken, het gebied van zijn vollippige mond en snor duidelijk afbakenden. Die neusvleugels hadden een nobele zwier, de gaten waren van een snoevende grootte, waaruit enige haartjes naar buiten gluurden; de bol was een glimmende koepel, de rug scherp gehoekt en de doorn dun en plat. Tussen zijn wenkbrauwen de twee voren, altijd al gehad, geen koutersporen van diep gepeins. Kleine ogen, zonder veel aandacht
| |
| |
gevormd, diepgelegen, als Efese-slapers die bij de ingang van de grot het daglicht niet durfden betreden; alle liefde was gegaan in het vormen van zijn onmogelijk lange krulwimpers. Het wit van de ogen gelig met helrode adertjes, zo typerend voor negers. Zijn geprononceerde voorhoofd was het benige territorium van zijn vier rimpels en maakte een strakke hoek naar de holte van zijn slapen. Zijn lippen waren dik, de bovenlip stak naar voren, een schraag voor de franjes van zijn snor die over de afgrond bengelden; de onderlip, een slappe lebbe, had een inkeping in het midden; zijn kin plat, breed en ingekuild, haar geliefde kinnebak, onder die oneindig tedere streling, testend en bevestigend, waartoe vrouwen alleen bij dat gezichtsdeel, en dan alleen bij dat gezichtsdeel, in staat zijn.
De barst in de muur vertoonde veel overeenkomsten met een landkaart.
‘Hij zal,’ zei zij dromend, ‘wel honger hebben.’ Vastbesloten stond zij op en liet de handen van Kheira en Heira, die richting wang, schouder, buik en dijbeen gingen, in de lucht hangen.
Op de eerste dag, tussen Achtib en Tarquist, bereidde zij mihmih voor, bedrijvig in de weer als was het de eerste maal die zij haar man bereidde. Zij bakte brood, het deeg zo martelend dat, zou Baba Baloek niet beter weten, voor haar nachtelijk getakketeil gevreesd zou worden. Met een vaste mik van haar wijsvinger maakte zij een navel in het ronde witte gerezen deeg, en bepoederde het nog met meel alvorens in de kleioven te leggen; schoonbrood haalde zij er later uit, geurend naar manna en warm als een bed in een zomernacht. Kheira en Heira keken toe en schudden bezorgd het hoofd toen zij vier borden neerzette en sharmoela opdiende, een ode aan zee en land. Twee volmaakte ovalen blosjes gloeiden op haar wang, haar gezicht en ogen glansden, haar wimpers sloegen af en toe traag neer als bij het beluisteren van een geliefd lied.
Op de vierde dag, aan de rivier Ouringa, lukte de tajine van kip en olijven niet geheel, ze voelde een duizeling in haar hoofd. De zoetigheden, baklawa's en hertehoorns waren uitmuntend, zo voortreffelijk dat Kheira en Heira hun bezorgd hoofdschudden over lieten gaan in een smakelijk knikken.
Op de zesde dag, tussen Ketama en Bab Berret, maakte zij b'stilla, waarvoor zowel Amm-e-Djah als Imzoren in rep en roer werd gebracht om duiven te bemachtigen: met kip nam zij geen genoegen. Hammoesj die aan de voet van de heuvel onder een olijfboom lag te dutten, zijn geschoren kin rustend op zijn borst, zijn vooruitstekende gele tanden maakten het zijn lippen onmogelijk elkaar te raken, hief even het hoofd op om de stoet mannen langs te zien rennen, stof opwaaiend, de zomen van hun djellabas optillend, een snelle reeks van harige tot pezige scheenbenen. Enige tijd later renden ze terug, maar hij werd toen niet wakker.
Terwijl ze de duiven behendig aan het plukken was, vloog een veertje, zo'n donzig ding dat ergens onder de staart te vinden is, lui tegen haar bezwete voorhoofd op en bleef daar hangen, zacht twijfelend totdat Kheira en Heira het wegbliezen.
Op de achtste dag maakte zij zich op. De spiegel, een gebarsten soma, ooit gekocht in een lawaaierige lompenmarkt, had groot plezier met de vrouw tegenover haar, die haar lange haar had losgelaten en het uitvoerig naar achteren kamde met een opwaartse beweging van haar hoofd. Daarna bond ze het in een wrong, samengehouden door een lange doorn, gaf er een paar klappen tegen als tegen de billen van een kind, haar kinnekinkin, een rond gevalletje met twee appetijtelijke plooien eronder, tegen haar bovenborst gedrukt. De spiegel zag met groot genoegen dat de vrouw aan de andere kant met een vrome beweging dat landschap van zwarte lokken met een hoofddoek bedekte.
Zij was van een nesse molligheid, haar botten veilig gebed in vet, met delicaat vet, waarin vingers niet al te diep verzonken, waar gekrauw behaaglijk woelde en het achterliet als een beslapen bed, met grubben en kuiltjes her en der van een kinderlijke onvolgroeidheid. Haar kleine neus was van een
| |
| |
hartverscheurende eenvoud, haar heupen waren belast met een dansende en drevelende derriere, waarop zij nu echter zetelde: zijdelings dijden de billen uit in luie langeur. Haar enkels waren onzichtbaar, verzonken en opgesloten in het vlees, hun schuilplaats aangeduid door inkepingen als de naden van een waterzak. Haar handen en voeten geronnen-bloedrood van kwistige henna. Kohl op haar oogleden, met enkele korreltjes op de wimpers als schrale ooft aan twijgjes. Haar mond was klein en gewrocht als de sluiting van een buidel, haar lippen donkerder van kleur aan de binnenkant, het tandvlees bijna zwart, wat het ivoorgeel van haar tanden goed deed uitkomen.
De spiegel was even leeg toen zij haar mooiste gewaad ging halen, werd toen gevuld met plooien glinsterend van valse gouddraad. Het gezicht kwam weer tevoorschijn en daarna bleef de soma alleen achter met de muur. Zij verdween ergens in de slaapkamer en was voor de rest van de dag onvindbaar. Kheira en Heira waren in alle staten. Bezorgd drukten zij hun handen tegen hun wang en vlijden ze daarna, met de palm naar boven, in hun gezamenlijke schoot. Een twijfelende regen kwam 's nachts het stille oppervlak van slapende Amm-e-Djah berimpelen en verdween daarna haastig alsof hij zich vergist had in de plaats.
|
|