de gouden stad
1853
‘Inmiddels (...) waren ze 's avonds het grote kanaal naar Alexandrië opgevaren en gleden gedurende de nacht over de met sterren bezaaide schaduwen van het Mareotis meer. Toen de dag aanbrak bevonden ze zich tussen ontelbare masten en de lawaaiige kaden van de machtigste zeehaven ter wereld. De bonte menigte van buitenlanders, het geroezemoes van allerlei talen, van de Krim tot Cadiz, de hoog opgetaste handelswaar en hopen tarwe, die onbeschut in de droge lucht lagen, de enorme massa graanschepen die lading voor Rome innamen, waarvan de hoge rompen als drijvende paleizen dek na dek oprezen tot boven de gobouwen van de binnenhaven - deze aanblik en nog honderd meer deden de jonge monnik geloven dat de wereld op het eerste gezicht niet iets was dat veracht moest worden.’
[...]
‘...het lawaai en het gedrang op straat dat hij niet kende, de onafgebroken stroom ingespannen gezichten, rijen karren, draagstoelen, belanden ezels, kamelen, olifanten die hij tegenkwam en die hem passeerden en hem tegen trappen opduwden en portieken in dwongen terwijl ze door de Maanpoort de boulevard opgingen die erachter lag, wisten alles uit zijn geest behalve een verbaasde nieuwsgierigheid en een vage, hulpeloze angst voor die grote levende wildernis, die angstaanjagender was dan de dode wildernis van zand die hij had verlanten.’
[...]
‘Tenslotte bereikten ze de kade aan het andere einde van de straat; en daar was ineens voor Philammon's verbaasde ogen een weidse halve cirkel van blauwe zee, omringd door paleizen en torens’
Charles Kingsley Hypatia