De Revisor. Jaargang 28
(2001)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
[pagina 109]
| |
Piet Gerbrandy
| |
[pagina 110]
| |
Kallimachos heeft zich meermalen over zijn eigen activiteiten uitgelaten. Nu is het altijd problematisch poëticale uitspraken van dichters op waarde te schatten, maar wat Kallimachos op dit terrein beweert komt gelukkig grotendeels overeen met de aard van de gedichten die ons resten. ‘Ik haat het cyclische gedicht, een grote weg / die velen transporteert bevalt mij niet; / ik haat mobiele minnaars en niet drink ik uit / de bron: ik walg van algemeen bezit.’Ga naar margenoot+ De dichter heeft een hekel aan platgetreden wegen en pleit voor exclusiviteit, zowel in de poëzie als in de liefde. Met ‘cyclisch gedicht’ doelt hij op de tientallen stomvervelende Homeros-imitaties die in zijn tijd in omloop waren. Van Aratos prijst hij de verfijnde taal, ‘bewijs van weinig slaap’, en in het eerste fragment uit de epische verhalenbundel Aitia zegt hij: ‘Verwacht geen zang vol luid gedreun als mijn product: / de donder zend ik niet, want dat doet Zeus.’ Hij voert zelfs Apollon sprekend in: ‘zanger, mest het offerdier zo vet je kunt, / maar laat, mijn vriend, de Muze elegant. / Ook zeg ik u te gaan daar waar het zwaar verkeer / niet rijdt, uw wagen niet in iemands spoor / te voeren en niet langs een brede weg, maar langs / een onbetreden pad, al is 't ook smal.’ Uit dergelijke passages blijkt dat Kallimachos de behoefte voelde zich tegen kritiek te verdedigen. Literaten van de oude stempel verweten hem kennelijk een gebrek aan gewicht, een te hoge moeilijkheidsgraad en een te ver doorgeslagen vernieuwingsdrang. Aan het slot van de hymne aan Apollon fluistert de Afgunst deze god in het nor dat Kallimachos niet tegen de zee op kan. Waarop Apollon de Afgunst een doodschop verkoopt en hem toevoegt: Wel groot is de Assyrische rivier, maar heel
veel slijk en afval voert hij in zijn water mee.
De bijen brengen Deo ook niet elk snort vocht,
maar slechts wat rein en zuiver opwelt, kleine drup
uit heil'ge bron, de allerhoogste kwaliteit.
De Eufraat is wel breed, maar ook heel modderig, en Demeter stelt uitsluitend prijs op water van het allerzuiverste snort. Wie met deze poëticale uitspraken in het achterhoofd het bewaard gebleven werk van Kallimachos te lijf gaat, wordt niet teleurgesteld. Wat hij schrijft is verfijnd maar niet te luchtig, geleerd maar zelden pedant, geestig maar nooit leuk. En vóór alles: Kallimachos maakt zelfs van het eenvoudigste grafschriftje iets bijzonders. Keerzijde daarvan is wel dat je behoorlijk goed Grieks moet kennen en een vrij ruim gesorteerde boekenkast moet hebben om zijn gedichten met enige vrucht te kunnen lezen, want gemakkelijk maakt hij het de lezer niet. | |
[pagina 111]
| |
Is er een grotere tegenstelling denkbaar dan die tussen Kallimachos en Willem Bilderdijk? Als er iemand bekend staat om zijn weinig subtiel gebulder is het wel deze mastodont uit een tijdvak dat zelfs door lezers met zeer sterke magen angstvallig vermeden wordt. Wie leest nog zijn mislukte epos De ondergang der eerste wareld, of zijn krankzinnige leerdicht De ziekte der geleerden, dat de weerzinwekkende psychosomatische kwalen van gefrustreerde intellectuelen tot onderwerp heeft? Dit is de aanhef van dat werk: Wien lust het, me in de vlucht van mijn bespiegelingen
Te volgen? 'k Zal de kwaal der Letterzwoegren zingen;
Den scherpen geessel, die het oefengraag verstand
In zijnen throon bestookt; en brein, en ingewand,
En bloed, en zenuw, stoort; den lust verwoest van 't leven;
Van 't daglicht walgen doet, voor eigen schaduw beven;
Wat de aard verruklijkst heeft, tot ijsbren folter maakt;
En 't hemelrein gemoed met helsche toortsen blaakt.
Het antwoord op de vraag uit de eerste zin luidt waarschijnlijk: niemand, behalve de enkele zonderling die belijdend lidmaat is van de vereniging Het Bilderdijk-Museum, zoals ondergetekende. In door en door traditionele alexandrijnen, met weinig originele beelden en op een toon die al na enige regels buitengewoon vermoeiend begint te worden, braakt Bilderdijk onsmakelijke informatie over ons uit die in de verlichte ogen van de twintigste-eeuwse lezer niets, maar dan ook niets met poëzie te maken heeft. En dan te bedenken dat juist Bilderdijk zich heftig afzette tegen alles wat dor, pedant en afgezaagd was: ‘My is 't gevoel, de bron; by my, 't gevoelen, dichten. / Neen, geen verbeelding, dan ontstoken door 't gevoel, / Is Dichtkunst; geen geweld van ijdel klankgejoel / Dat dondert, loeit, en bromt, en ooren dof doet zuizen; / Geen vinding van 't vernuft, geen smaakloos letterpluizen.’ Geweld van ijdel klankgejoel: tweeënhalf pleonasme in één woordgroep! Deelt Bilderdijk dus Kallimachos' afkeer van Zeus' donder, hij is bepaald geen voorstander van ‘vernuftige’ poëzie. Voor Bilderdijk telt alleen het gevoel, de ‘spontaneous overflow of powerful feelings’, om met Wordsworth te spreken. Dat dit bij Bilderdijk resulteert in conventioneel getoonzette poëzie die wel degelijk van het fulminerende type is en bovendien overloopt van de meest abstruse geleerdheid, doet aan zijn intenties niets af. Dichtkunst is gevoel en verder niets. Kan zo'n dichter waardering opbrengen voor Kallimachos? Die vraag vergt een genuanceerd antwoord. Uit het bovenstaande bleek al dat Bilderdijk in bepaalde opzichten een vat vol tegenstrijdigheden is. In een recentelijk verschenen bundel | |
[pagina 112]
| |
opstellen hebben met name Gert-Jan Johannes, Rob Schouten en schrijver dezes aandacht gevraagd voor het feit dat Bilderdijk vaak iets geheel anders doet dan wat hij zegt en dat zijn teksten bol staan van de onoplosbare tegenstrijdigheden.Ga naar margenoot+ Het is zelfs die innerlijke tweespalt die zijn werk voor liefhebbers tot een onuitputtelijke bron van genot en plezier maakt. Bilderdijk is een gecompliceerd dichter, en in psychologisch opzicht vele malen interessanter dan Kallimachos, die in zijn werk hoegenaamd niets over zijn eigen gevoelsleven loslaat. In 1808 publiceerde de berooide dichter, net teruggekeerd uit een ballingschap die meer dan tien jaar geduurd had, een bundel met vertalingen van Kallimachos.Ga naar margenoot+ In het voorwoord legt hij uit dal de afzonderlijke gedichten in de loop van vele jaren tot stand waren gekomen, terwijl hij nooit werkelijk de bedoeling had gehad er een bundel van te maken. Vertalen was voor hem meer een nuttig tijdverdrijf, een goed middel om zijn poëtische techniek te vergroten; en ook beginnende dichters kunnen met Bilderdijks werk hun voordeel doen: de eigenlijke Vertaling moge den aankomenden Dichter nuttig zijn, om zich eene zoodanige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgen als hy niet ontbeeren kan. Zy moet hem dienen, om de eigenlijke kracht en vatbaarheid van de taal, waar hy in schrijven wil, te leeren kennen; en het is hem niet genoeg aan te raden, zich daar onvermoeid mede bezig te houden. Maar zoo zeer ik in mijn' eersten tijd daar het nut van gezien en ondervonden heb, somwijlen twintig- en meermalen een zelfde Stuk uit de Oudheid in Hollandsche verzen vertalende, (niet om Poeet te worden, want dit maakt ons geen vlijt of arbeidzaamheid; maar om 't werktuig, waar van ik my als Poeet bedienen moest, meester te worden, en dit niet over my en de stoffen mijner bewerking te laten heerschen) heb ik echter nooit iets daarvan het licht waardig geoordeeld. Wie op grond van deze verklaring mocht denken dat Bilderdijk zijn vertalingen inderdaad nooit publiceerde, vergist zich: een niet onaanzienlijk deel van het bij zijn leven uitgegeven werk bestaat uit vertalingen of bewerkingen van uiteenlopende dichters als Apollonios van Rhodos, Euripides, Horatius, Persius en Ovidius. In hetzelfde voorwoord legt hij ook uit wat hij van Kallimachos vindt, waarbij men moet bedenken dat hij aanzienlijk minder teksten van de dichter kende dan wij nu: hij moest het doen met de zes godenhymnen, de vertaling van een lofzang op koningin Berenice door Catullus, en de epigrammen. ‘Ik heb reeds Lang voorheen elders te kennen gegeven, dat ik met KALLIMACHUS niet zeer hoog loope,’ spreekt hij streng. Met instemming citeert Bilderdijk Ovidius, die Kallimachos wel | |
[pagina 113]
| |
een grote mate van techniek (ars) toedicht, maar weinig talent (injenium), woorden die Bilderdijk sluw als volgt vertaalt: Steeds zal men Battus zoon door heel het aardrijk zingen:
Ontbreekt hem 't echte vuur, de kunst volmaakt zijn' roem.Ga naar margenoot+
Een sluwe vertaling, omdat zelfs de ijskoude Ovidius hier wordt aangehaald als verdediger van Bilderdijks ultra-emotionele poëtica. ‘Tastbaar is in kallimachus reeds een verval van de echte Grieksche kunst en smaak’, aldus Bilderdijk. Na de gouden eeuw van Perikles was de ‘stoutheid van geest’, verdwenen, ‘en het geen te voren eene vrije uitstorting van de Dichterlijke Heldendrift was, werd of slaafsche nabootsing of gezochte kunstopschik, waardoor men 't gebrek aan oorspronklijke kracht probeerde te vervullen’. Helemaal ongelijk heeft Bilderdijk niet, getuige het extreem intellectuele broddelwerk van een dichter als Lykophron, die een totaal onbegrijpelijk gedicht over de onbegrepen profetes Kassandra schreef. Maar het is de vraag of je een dichter die geen ‘vrije uitstorting van de Dichterlijke Heldendrift’ nastreeft, moet verwijten dat zijn poëzie niet voldoende hartstocht bevat. Wat Bilderdijk over Kallimachos zegt, is een merkwaardige mengeling van goede observaties en tijdgebonden vooroordelen, met als gevolg een lichte tegenspraak waar het Kallimachos' goede smaak betreft. Zo constateert Bilderdijk dat de Alexandrijn zich aan maniërisme en retoriek schuldig maakt, waardoor hij soms ‘tot een snort van grotesk vervalt’. Tevens zou het hem wel eens aan fijnheid van smaak ontbreken: ‘Hij gevoelt wel wat in zijn onderwerp ligt, maar 't belemmert hem somwijlen en loopt hem als over de hand.’ Daar staat tegenover dat Kallimachos uitblinkt in dialogen, zijn verhalen vaak verrassende wendingen geeft, ‘terwijl hy veelal eenen zekeren zwier van edelheid van gevoelens bezit, die eene meerdere fijnheid van beschaving ademen, dan men by de Ouden gewoon is te zoeken.’ Als voorbeeld van een geslaagde passage noemt Bilderdijk terecht het verhaal van Erysichthon uit de hymne aan Demeter (zie de appendix bij dit artikel). Bilderdijks definitieve oordeel is overigens duidelijk genoeg. Veelzeggend is een opmerking bij enkele regels uit ‘Het hair van Berenice’, Bilderdijks vertaling van Catullus' bewerking van een gedicht van Kallimachos. Het gaat daarbij om een tekstkritisch probleem dat door L.C. Valckenaer in dier voege wordt opgelost,Ga naar margenoot+ dat de als sterrenbeeld aan de hemel geplaatste lok van koningin Berenice uitroept: ‘Moge ik slechts tot u [nl. Berenice, P.G.] wederkeeren, en [dan] de geheele Sterrenhemel in verwarring raken!’ ‘Ja,’ zegt Bilderdijk, ‘ware 't mijn eigen vers, ik nam deze gedachte met drift aan en over. Echter, ik vind Kallimachus zoo stout niet van geest’. Kunt u het nog volgen? Bilderdijk verwerpt dus de tekst van de Latijnse | |
[pagina 114]
| |
vertaling van een niet bewaard gebleven Grieks gedicht op grond van de aanname dat Kallimachos een minder groot dichter is dan hijzelf. Als dat niet stoutmoedig is! Wat doet Bilderdijk nu met de gedichten? Reeds menige vorser heeft moeten constateren dat Bilderdijk zelden letterlijk vertaalt, maar de teksten uit de brontaal altijd rigoureus naar zijn hand zet. Doorgaans wordt de vertaling aanzienlijk langer dan het origineel, terwijl er vrijwel steeds een toename van pathos valt waar te nemen. Bilderdijk zelf zou overigens de laatste zijn om dit te ontkennen. Zo ook bij Kallimachos. De hymne aan Zeus vangt als volgt aan: ‘Wat zou men tijdens plengoffers aan Zeus beter kunnen bezingen dan de god zelf, de altijd grote, altijd heer en meester, de verdrijver van de Pelagonen, hij die recht spreekt temidden van de hemelbewoners?’ Afgezien van de vermelding van de Pelagonen - een obscure naam voor de Giganten - komt Kallimachos rustig op gang. Nee, dan Bilderdijk: Wat geeft ons 't offer van 't ontzachlijk Hoofd der Goôn
Te zingen dan hem-zelv', op onverwrikbren throon
Gezeteld, eeuwig groot, en zonder mededinger!
Roemruchtig reuzenrot- en hemelschrikbedwinger,
Die 't Hemelsche geslacht de wet stelt als 't Heelal!
Hem zingen we op zijn feest by 't daavrend Choorgeschal!
In mijn exemplaar van Bilderdijks vertaling heeft - waarschijnlijk - Willem Kloos met een vinnig handschrift, waaraan de verontwaardiging valt af te lezen, in de marge aangetekend: ‘Bilderdijks knapheid in 't vertalen / was een uiterlijke vormknapheid / van een bepaald en beperkt soort / de artistieke essentie van wat hij vertaalde bleef hem vreemd / hij zag alleen den algemeenen, abstracten inhoud / en zette die om in den deftigen stijl van zijn tijd’. Elders staan in de kantlijn uitroepen als ‘bijgevoegd!’ of, waar Bilderdijk het heeft over een zwaan die ‘hemelmelody’ stort: ‘er staat: zingt mooi in de lucht’. Of het hier nu werkelijk om Kloos gaat of niet, de eerdere eigenaar van dit boek had gelijk. Hierboven citeerde ik het slot van de hymne aan Apollon, waarin Kallimachos zich kennelijk tegen afgunstige critici verweert. Staat er in het Grieks dat de gepersonifieerde Afgunst Kallimachos aanwrijft dat zijn zang niet voldoende op de zee lijkt, Bilderdijk schrapt de personificatie en prijst in eigen persoon hoogdravende liederen aan, al geeft hij toe dat zijn snaren misschien wat te zwak klinken. Het gevolg van deze ingrepen is een jammerlijk inconsistent slot van de lofzang: | |
[pagina 115]
| |
Zingt, Dichters, laat uw' toon door lucht en wolken streven!
Zingt! Dat uw lofgalm klink', en als een zeestorm ruisch'!
Apol geen Lofzang, die met mindre volheid bruisch'!
Maar, Febus! dat de Eufraat zijn' grootschen vloed verbreede,
Onzuiver rolt zijn stroom en voert zijn grondslib mede,
En Ceres Priesteres veracht zijn drabbig nat
Voor heldre en frissche bron ten keisteen uitgespat.
Dit plengt ze, als 't eêlste vocht, dit heiligt zy d'altaren!
Ontfang gy ook den toon van onze zwakker snaren!
ô Febus! zie hem aan die ze u ten Lofzang wijdt!
En barste wien 't gelust, van radelooze spijt!
Persoonlijk kan ik hier geen touw aan vastknopen. Verstandig is wat Bilderdijk over Kallimachos' epigrammen zegt, waarvan hij er 26 vertaalde. Er heerst, zegt hij, een vrij algemeen vooroordeel over Griekse epigrammen, als zouden ze niet geestig genoeg zijn en een verrassende pointe ontberen. Dit misverstand is in de wereld gekomen door toedoen van de Fransen, die van alles een grapje willen maken: ‘Met den laffen kwinkslag van een' onkundig’ Franschman, die aan tafel, een smaaklooze saus daar by [nl. bij die epigrammen, P.G.] vergeleek, was de roem der Grieken in dit punt verloren by eene Natie, onder wie niet slechts een geestige inval, maar alles wat stof tot lachen geeft, van de waarde eens tooneelstuks, eens dichtstuks, eens boeks, ja van die van alle Wijsgeerige en Historische waarheid beslist. En ongelukkig gaf de beslissing dier Natie by de onze schier altijd de wet; zoo lang naamlijk er nog geen Duitsche Betwetery voor den dag koomt, die dan even zeer zonder kennis of oordeel wordt aangenomen.’ Epigrammen zijn geen moppen, maar verrassende teksten die oorspronkelijk als opschrift, bijvoorbeeld bij een beeld of een graf, bedoeld waren. Ik haalde hierboven al het begin aan van een epigram aan de mooie jongen Lusanias, die kennelijk zo in trek is dat men met recht van een afgelikte boterham kan spreken. Hier is het gedicht in zijn geheel, in de vertaling van Annette Harder: Ik haat het cyclische gedicht, een grote weg
die velen transporteert bevalt mij niet;
ik haat mobiele minnaars en niet drink ik nit
de bron: ik walg van algemeen bezit.
Lysanias, jij bent een schoonheid, zeg - maar vóór
ik 't zeg, zegt reeds een echo: ‘Hij is weg!’
| |
[pagina 116]
| |
Het Griekse gedicht ontleent zijn charme aan de enigszins verbazingwekkende parallel tussen poëzie en erotiek en aan het feit dat het woord ‘kalos’ (mooi) niet alleen herhaald wordt, maar ook een - flauwe - echo vindt in ‘allos’ (een ander). Bilderdijk, kind van zijn tijd, veranderde Lusanias in Luzania, maar had een ingenieuze oplossing voor het echo-effect aan het slot. Dit is zijn versie: Ik haat gemeenen zang,Ga naar margenoot+ en schuw de breede banen
Waar 't woelig algemeen op omdraaft en krioelt:
Geen vriend van allen man moet zich den mijne wanen:
My lust het bronnat niet, daar elk zijn dorst aan knelt.
Schoon zijt ge, ô Meisjen, ja; maar om uw schoon te roemen,
Vereischt mijn hart een hart, dat één' alleen behoort.
Ik wilde u met den naam van recht lieftallig noemen,
Maar de Echo splitste 't juist, en 't werd me een haatlijk woord.
Bilderdijk moet beseft hebben dat zijn tijdgenoten deze spitsvondigheid evenmin zouden begrijpen als wij dat doen, vandaar dat hij bij de laatste regel een voetnoot toevoegde: ‘Lieftallig is aangenaam. Lief-tallig zou talrijk in gelieven zijn.’ En daar bereiken we een belangrijk punt. Zeer zeker buldert Bilderdijk luider dan Kallimachos op prijs gesteld zou hebben, maar beide dichters hebben één eigenschap gemeen: hun voorliefde voor liefst van zo ver mogelijk gehaalde geleerdheid. Bilderdijk weert wetenschappelijke informatie over het algemeen uit de tekst van zijn gedichten, maar compenseert die verlies aan intellectueel gehalte royaal in de voetnoten en aantekeningen, die misschien het meest boeiende, in ieder geval het meest hilarische onderdeel van deze bundel Kallimachos-vertalingen vormen. Het begint al in de eerste hymne, waar Rhea, de moeder van Zeus, haar arm verheft en ‘den berggrond met een teen’ ervan langs geeft. Noot bij ‘teen’: ‘Een twijg, een rijs.’ In de aantekeningen bij de Lofzang aan Delos gaat Bilderdijk, duidelijk triomfantelijk, in discussie met de Franse geleerde Dacier, die volgens hem iets ongelooflijk doms heeft gezegd. Bij het woord ‘Arkadië’ wordt snerend opgemerkt:Ga naar margenoot+ ‘Die Arkadië niet kent, legge het boek uit den hand.’ En het wordt echt leuk wanneer Bilderdijk uitvoerig ingaat op de etymologie van het woord ‘Arimaspen’, een volk uit het hoge noorden: Kallimachus noemt hun Landaart de blonde Arimaspen. Men weet dat Herodotus dus een volk der Schyten noemt, en ons bericht dat de naam eenogigen beteekent. Het is zoo: 't waren Schutters, gewoon, 't eene oog toegenepen te houden. Spie is oog, naar ons spieden,Ga naar margenoot+ spiegel, enz. Ar is het | |
[pagina 117]
| |
Keltisch Lidwoord, zoo algemeen in de oude Noordsche talen, als het Arabische al, waar het slechts eene andere uitspraak of tongval van is, en dat in het Hoogduitsch voornaamwoord er overgegaan is. (Hoe het op de uitgangen van de verbalia in -er ingevloeid is, begrijpt thands niet licht iemand die het postpositieve artikel der Deenen niet kent, doch zal ik op zijn plaats toonen.) Iem, eindelijk, (im) is de ruwere uitspraak van ien of een, by die volken, die met de Hebreeuwen en Romeinen de littera mugiens,Ga naar margenoot+ zoo deze laatsten haar noemden, aan de welluidender verhemeltletter n in de plaats stelden. De goede De Grave verstond dit niet in zijn werk des Champs Elysiens. Graag was ik voor de goede De Grave in de bres gesprongen, moor liever geef ik me gewonnen. Tegen zoveel overbodige onzin kan niemand op. Zelfs Kallimachos niet. Bilderdijk heeft met zijn bundel geen ‘groot boek’ geschreven, moor het is wel aanzienlijk groter gewarden dan wanneer hij zich beperkt zou hebben tot een letterlijke vertaling van de gedichten die in zijn tijd van Kallimachos bekend waren. Het is aan de lezer om uit te maken of dit boek ook gelijkstaat aan een grote ramp. | |
[pagina 118]
| |
Appendix
| |
[pagina 119]
| |
In 't krankbed uitgestrekt.’ - Wat dacht uw zorg niet uit,
Wanhopige ouders, ter verberging van uw spruit!
Nu was 't een verre tocht, die elders hem verlette';
Dan was 't een val van 't paard, die hem de heupen plette;
Een werpschijf, die hem kwetste; of akkerbezigheên.
In 't diepst van zijn verblijf intusschen, en alleen,
Bracht de ongelukkige, aan één' staâgen disch gezeten,
En dag en nachten door met onverpoosbaar eten,
En de altijd holle buik hield eindloos aan om meer,
Slokte alles, zonder baat, als in een zeekolk neêr,
En gaf geen voedsel meê aan de ingeslonken spieren.
Gelijk de bergen sneeuw aan d'oorsprong der rivieren,
Of als het wasch versmelt voor d'open' zonnegloed,
Zoo, ja veel sneller nog, verging hem vleesch en bloed,
En liet hem de enkle huid op dor gebeente en zeenen.
Zijn moeder kermt van rouw; zijn beide zusters weenen;
De boezem zucht, die hem gezoogd heeft; en 't gezin,
Getuige van zijn leed en jammer, deelt daar in.
Zelfs Triopas rukt zich de zilvergrijze hairen
Ten schedel uit, en roept den Heerscher van de baren
Vertwijfeld aan. Vergeefs! Neptunus hoort hem niet.
‘ô Vader, zegt hy, dien ik t'onrecht Vader hiet!
Zie, zie mijn' eenigen! Is 't waar, en hebt gy 't leven
In d'arm van Kanacé aan my, uw' zoon, gegeven,
Hy is de mijne; hy, uw eigen godlijk bloed.
Ach! had Apolloos schicht hem eer de borst doorwroet,
En deze hand hem zelv naar 't vroege graf gedragen,
Dan dat ik door 't gebrek zijn hartaâr af zie knagen!
Ontruk hem aan 't geweld des hongers dien hy lijdt,
Of geef hem voedsel, gy, die God, die machtig zijt!
Voor my, ik kan niet meer: mijne eertijds rijke stallen
Staan leêg; mijn kudde is gantsch door 't slachtmes neêrgevallen;
Mijn huis heeft handen meer noch voedsel voor zijn' disch;
En niets dat me overbleef, van wat slechts eetbaar is!
Reeds doodde ik 't schoon gespan van zijnen statiewagen;
Het runddier, dat ik mestte om Vesta op te dragen;
| |
[pagina 120]
| |
Zijn roemrijk renpaard zelfs en moedig oorlogspaard;
Ja, tot het huisdier toe, dat huppelde om mijn' haard.
Zoo lang nu Triopas zijn goedren nog zag duren,
Bleef 't onheil slechts bekend in eigen huffs en muren:
Doch toen hy 's vaders erf geheel verslonden had,
Toen zag men 's konings zoon die op een' mesthoop zat,
Het walglijkst voedsel vroeg van de ongeachtste handen,
En 't razend binnensloeg met ratelende tanden.
ô Ceres, 't zij mijn vriend noch die van mijn geslacht,
Op wien uw gramschap rust! Mijn' vijand treff' heur kracht!
|
|