new age. Dat zal weinig lezers zijn ontgaan in de hilarische campingscènes van het tweede deel, waar Houellebecq strooit met chakra's, subtiele energieën en andere zweverigheden. Al even weinig lezers schijnen zich echter te hebben gerealiseerd dat de gedichten op pagina 9 en 317 in min of meer dezelfde stijl zijn geschreven (‘een halo van vreugde’ etc.). Voor wie de moeite neemt Elementaire deeltjes voor de tweede keer te lezen, of er in ieder geval nog eens in terug te bladeren, wordt duidelijk dat die twee gedichten geschreven moeten zijn door de kloon die ook aan het woord is in de epiloog (maar niet in de hele roman, zoals ik al heb laten zien in nummer 2 van In 't schip - en ook dát merk je aan de stijl). Ik kan ze niet anders lezen dan als een ultieme vorm van ironie en romaneske meerstemmigheid: als we de epiloog uit hebben, weten we dat de mensheid is vervangen door een nieuwe intelligente soort die onsterfelijk, gelukkig en niet-egoïstisch is, kortom alles waar de hoofdpersoon Michel Djerzinski naar heeft gestreefd (en met hem Michel Houellebecq zelf, denken we het hele boek door). Maar zoals de kloon-verteller zelf ook al zegt: door het wegvallen van de individuele ijdelheid staan kunst en wetenschap in de nieuwe wereld op een veel lager pitje, en in dat kader moeten we die gedichten natuurlik zien. Hoe dicht een gelukzalige, op goedheid voorgeprogrammeerde kloon? Abominabel, natuurlijk. De grootste fout die we kunnen maken is dan ook om net als Willem Kuipers en Jacques Vogelaar, de twee grote tegenstanders onder de recensenten, te denken dat de kwaliteit van die gedichten representatief is voor het hele boek. Integendeel, door die zwijmelende gedichten stelt Houellebecq ons voor de keuze: willen we onsterfelijk, gelukzalig en belachelijk zijn of toch maar liever sterfelijk, vaak ongelukkig en heel soms groots? Elementaire deeltjes geeft daarop
geen antwoord, het boek stelt alleen de vraag - door middel van de stijl.
Kortom: als er één ding van levensbelang is voor het welslagen van Houellebecqs onderneming, is het wel de stijl - niet de constante, individuele stijl van auteurs als Pierre Michon of Jean échenoz, maar een voortdurend wisselende stijl die op elk moment in dienst staat van de roman als (veelstemmig) geheel. Naast boude analyses, kluchtige dialogen en momenten van plotseling opblinkende poëzie vinden ook houterigheid en amuzikaliteit daarin een plaats, getuige bijvoorbeeld de overrompelende of zelfs ronduit irritante proloog, die in een paar gortdroge, nauwelijks op elkaar aansluitende alinea's even vertelt ‘hoe het zit’. Meteen daarna volgt een van de twee erbarmelijke ‘religieuze gezangen’, zoals Heumakers ze niet ten onrechte noemt, en dan pas barst het eigenlijke verhaal los. Het literaire effect van dat absurde begin is duidelijk: er wordt een inhoudelijke en stilistische spanning gecreëerd, en de lezer wordt eens flink tegen de haren in gestreken. Hier ben ik, lijkt Houellebecq te willen zeggen.
Zo werkt het op kleine schaal ook in het essay ‘Kunst in tijden van ontreddering’. Meteen het eerste kopje is al volstrekt onbegrijpelijk. ‘De hedendaagse architectuur als verplaatsingsversnellingsmedium’, heb ik het vertaald, en het Franse origineel is heus niet minder obscuur: ‘L'architecture contemporaine comme vecteur d'accélération des déplacements’. Wat betekent dat? Je moet verder lezen om het te snappen. En het is natuurlijk opnieuw een vorm van pastiche: in het essay wordt een bepaald wetenschappelijk, filosofisch of ambtelijk jargon aangedikt en geïroniseerd, overigens zonder dat de ‘boodschap’ daarmee minder serieus genomen moet worden. Alleen wordt die boodschap, voorzover hij al eenduidig en niet-tegenstrijdig is, voortdurend gerelativeerd door de stijl. (Ik kan me goed voorstellen dat men dat irritant vindt, en misschien is dat ook wel de bedoeling; maar het dient in ieder geval te worden onderkend als een stilistisch effect.)
En zo kom ik uiteindelijk toch nog uit bij mijn vertaalstrategie. Ik gebruik bewust het woord strategie, omdat