teert dat de schrijver van dat essay met zijn ‘postume kritiek’ niet alleen Hermans maar ook de weduwe en de zoon heeft beledigd. Ook de weduwe en de zoon!
Komrij gaat geroutineerd te werk.
De vijandige schrijver noemt hij steeds alleen bij de voornaam. Om te kleineren is dat, weet men. Het is een trucje van de meester; veertig jaar lang gebruikte Hermans het in zijn polemiek, steeds met succes! Alle columnisten namen het van hem over, want het werkt altijd. En schelden natuurlijk. Een held op sokken, noemt hij hem - durf je wel, nu de baas dood is? -, een pedante zwijmelaar, die de ‘eerste aanzet tot een reputatiemoord’ heeft willen geven. Daarna wordt de reputatie van die schrijver zelf natuurlijk tot de grond toe afgebroken. Komrij moet er wel een beetje voor liegen. Maar dat geeft niet. Dat is juist goed. Liegen, citaten verminken, ridiculiseren, verdacht maken, dat is juist goed, dat hoort erbij.
Over Hermans zelf niets, eigenlijk.
Sommige aanwezigen bevreemdt dit en ze beginnen tekenen van verveling te vertonen. Moet die hele toespraak nou over die ene criticus gaan, denken zij. Is het zo belangrijk wat hij heeft beweerd, is het soms zó gevaarlijk wat hij te berde heeft gebracht dat het hier, in het hart van de Hermans-gemeenschap, verketterd moet worden? Zou het niet eleganter geweest zijn als Komrij die kritiek met een paar zijdelingse opmerkingen, een enkele sneer, had afgedaan? Ze willen iets over Hermans horen, wiens dag het tenslotte is. Komrij's visie op het fenomeen bijvoorbeeld. Heeft hij dan helemaal geen ideeën over Hermans? Kan er niet meer af dan die paar uitgekauwde clichés? De methode van deze rituele slachting komt hen ook zo overbekend voor... Maar deze sceptici zijn verre in de minderheid. De ware Hermansiaan, hij schaterlacht. Voor hem is dit een feest der herkenning.
Komrij houdt het simpel.
Hermans is de held. Hij heeft onvermoeibaar gestreden tegen de mooipraterij van de gristenen, het gezwam van metafysici; hij heeft het willen wegvagen, dat hele laffe idealisme, dat ons het zicht op de werkelijkheid ontneemt. Hij heeft laten zien hoe het met ons gesteld is. ‘Er is geen hand die ons leidt en geen vinger die ons wijst,’ schreef hij. Hermans keek in de afgrond van het bestaan. Dankzij hem weten we nu dat er maar één werkelijk woord is; chaos (altijd cursief), dat wij bedriegers en bedrogenen zijn, de eeuwig bedrogenen van het universum, dat dit een sadistisch universum is et cetera - het zit erin geramd als vroeger de catechismus. Natuurlijk zijn er altijd weer mensen die er anders over denken, maar van hen weten wij dat zij zichzelf bedriegen met het een of ander geloof, dat ze dus gelovigen zijn, obscurantisten, zweverds, navelstaarders, softies, zwijmelaars, die naar hoger honing zoeken, altijd even naïef en blijmoedig - kortom, dat ze tot een ecclesia behoren.
Een ecclesia is een geloofsgemeenschap.
Geloof is dom.
Wij Hermansianen hebben geen geloof.
Wij weten gewoon hoe het zit.
Wij geloven ook niet in wat W.F. Hermans ons heeft geopenbaard. Hij heeft gewoon gelijk.
Wat doet nu die onverlaat van een Oek de Jong - zo heet de vijandige schrijver - in zijn essay? Hij heeft het over het wereldbeeld van Hermans en noemt het een zeer persoonlijke creatie. ‘Daar had hij het bij moeten laten’, zegt Komrij bars. Maar dat doet hij niet. Hij analyseert dat wereldbeeld en laat zien hoe gemakkelijk daarin de jeugdtrauma's en de obsessies van de schrijver zijn terug te vinden. Dat is natuurlijk amateur-psychologie. Dat kan gewoon niet. Dan zegt hij dat dit wereldbeeld eenzijdig is, dat er dingen aan ontbreken. Dat is natuurlijk gemoraliseer. Dat zegt hij natuurlijk omdat hij zijn eigen wereldbeeld boven dat van onze Hermans stelt. Hit schrijft dat het begrip ‘liefde’ in Hermans' universum geen betekenis heeft. Liefde! Nou, dan weet je