| |
| |
| |
Ringweg-noord
| |
| |
| |
Michel Houellebecq
Kunst in tijden van ontreddering
De hedendaagse architectuur als verplaatsings-versnellingsmedium
Ik vecht tegen ideeën
waarvan ik niet eens zeker
weet of ze wel bestaan.
Antoine Waechter
Het grote publiek houdt niet van hedendaagse kunst, dat is bekend. Die triviale constatering verwijst in feite naar twee tegengestelde houdingen. De gemiddelde voorbijganger die bij toeval door een ruimte loopt waar hedendaagse schilderijen of sculpturen worden geëxposeerd, zal voor de kunstwerken in kwestie blijven stilstaan, al was het maar om erom te lachen. Zijn reactie zal balanceren tussen ironische geamuseerdheid en onverholen sarcasme. In ieder geval zal hij in meer of mindere mate de neiging tot spot voelen opkomen. Juist de onbeduidendheid van het gepresenteerde bewijst voor hem dat het onschadelijk is en stelt hem gerust - hij heeft dan wel tijd verloren, maar al met al nog niet eens op zo'n onaangename manier.
Wanneer hij echter wordt neergeplant in een product van de hedendaagse architectuur, zal dezelfde voorbijganger de lust tot lachen wel vergaan. In gunstige omstandigheden (last op de avond, of tegen een achtergrond van politiesirenes) kan men een verschijnsel waarnemen dat overduidelijk als angst herkenbaar is, met de bijbehorende versnelling van alle lichaamsafscheidingen. In ieder geval zal de functionele eenheid van gezichts- en voortbewegingsorganen op een veel hoger toerental gaan draaien.
Dat is ook het geval wanneer een toeristenbus, misleid door de wirwar van een exotische bewegwijzering, zijn lading lost in de bankenbuurt van Segovia of het zakencentrum van Barcelona. Geconfronteerd met hun vertrouwde wereldje van staal, glas en richtingborden hervinden de bezoekers alras de vlotte tred en de functionele, gerichte bilk die bij zo'n omgeving passen. Wanneer ze zich zo tussen de pictogrammen en de wegwijzers verplaatsen duurt het niet lang voordat ze de wijk van de kathedraal, het historische stadshart, bereiken. Meteen vertragen ze hun pass; hun oogbewegingen krijgen iets onzekers, bijna dwalends. Op hun gezicht staat een soort verblufte wezenloosheid te lezen (het openmondfenomeen, karakteristiek bij Amerikanen.) Het is duidelijk dat ze zich in aanwezigheid van onbewone, complexe, moeilijk te ontcijferen visuele objecten bevinden. Maar al snel verschijnen er mededelingen op de muren, bij de gratie van het VVV doemen er historischculturele bakens op. Onze reizigers kunnen dan hun camcorders te voorschijn halen om de herinnering aan hun verplaatsingen langs een gemarkeerde culturele route vast te leggen.
| |
| |
De hedendaagse architectuur is een bescheiden architectuur; ze maakt haar autonome aanwezigheld, haar aanwezigheld als architectuur alleen kenbaar door middel van onopvallende knipoogjes - over het algemeen micro-reclameboodschappen over haar eigen bouwwijze (het is bijvoorbeeld gebruikelijk dat de mechanische constructie van liften duidelijk zichtbaar is, evenals de naam van de firms die verantwoordelijk is voor het ontwerp.
De hedendaagse architectuur is een functionele architectuur. Esthetische vragen aan haar adres worden overigens al heel lang afgewimpeld met de formule: ‘Was functioneel is, is per definitie mooi.’ Dat wonderlijke vooroordeel wordt voortdurend weersproken door de aanblik van de natuur, die juist de indruk wekt dat schoonheid een soort revanche op de rede is. Vaak zijn de vormen van de natuur aangenaam voor het oog omdat ze nergens toe om dienen, omdat ze aan geen enkel waarneembaar doelmatigheidscriterium beantwoorden. Ze vermenigvuldigen zich welig, overvloedig, schijnbaar gedreven door een innerlijke kracht die zou kunnen worden aangeduid als louter zijnsverlangen, het eenvoudige verlangen zich te vermenigvuldigen - een kracht die eerlijk gezegd nogal onbegrijpelijk is (denk maar eens aan de burleske, ietwat weerzinwekkende vindingrijkheid van de dierenwread), maar daarom nog niet minder duidelijk - benauwend duidelijk. Weliswaar lijken bepaalde vormen in de levenloze natuur (kristallen, wolken, de loop van rivieren) te gehoorzamen aan een thermodynamisch optimaliteitscriterium, maar dat zijn juist de meest complexe, meest vertakte vormen, die in de verste verte niet aan de werking van een rationele machine doen denken, maar veeleer aan de chaotische borrelingen van een proces.
Zelf bereikt de hedendaagse architectuur haar optimum in de vorming van omgevingen die zo functioneel zijn dat ze er onzichtbaar van worden, en als zodanig is het een trapsparante architectuur. Omdat ze een snelle circulatie van individuen en goederen moet waarborgen, heeft ze de neiging de ruimte tot een zuiver geometrisch gageven te reduceren. Ze is ontworpen om een ononderbroken stroom van tekstuele, visuele en iconische mededelingen mogelijk te maken, en moet dus een maximale leesbaarheid garanderen (alleen in een volkomen trapsparante omgeving kan de geleidbaarheid van de informatie totaal zijn.) Aangezien ze gebonden is aan de harde wet van de consensus, blijven de weinige duurzame mededelingen die ze zichzelf toestaat beperkt tot objectieve informatieverstrekking. Om een voorbeeld te geven: de inhoud van de enorme verkeersborden langs snelwegtrajecten is van tevoren aan een gedetailleerd onderzoek onderworpen. Men heeft talloze opiniepeilingen uitgevoerd om te voorkomen dat deze of gene gebruikersgroep zou worden gechoqueerd, men heeft sociaal psychologen en specialisten op het gebled van de verkeersveiligheld geraadpleegd, dat alles met als uiteindelijk resultant aanduidingen van het type ‘Auxerre’ of ‘De Meren’.
Het Parijse station Montparnasse is een toonbeeld van transparante, niet-mysterieuze architectuur, de beeldschermen met vertrektijden en de elektronische reserveringszuilen staan op voldoende afstand van elkaar en men heeft de nodige redundantie in acht geno
| |
| |
men bij de bewegwijzering van de aankomst- en vertrekperrons. Zodoende kan een westers individu van gemiddelde of bovengemiddelde intelligentie zijn verplaatsingsdoelstelling verwezenlijken met een minimum aan wrijving, onzekerheid en tijdverlies. Meer in het algemeen moet elke uiting van hedendaagse architectuur worden beschouwd als een enorm versnellings- en stroomlijningsmechanisme van menselijke verplaatsingen; het volmaaktste voorbeeld is in dat opzicht het verkeersplein dat je kunt aantreffen in de buurt van Fontainebleau-Melun Sud.
Zo kan ook het bouwkundige complex dat bekendstaat onder de naam La Défense worden opgevat als een louter op productievermeerdering en toename van de individuele productiviteit gerichte structuur. Maar hoe correct die paranoïde opvatting voor die plek ook is, ze verklaart nog niet waarom de bouwkundige antwoorden op de grote verscheidenheid aan sociale behoeften (hypermarkten, nachtclubs, kantoorflats, culturele en sportieve centra) zo eenvormig zijn. We komen een heel stuk verder wanneer we in aanmerkin nemen dat we niet alleen in een markteconomie maar meer algemeen ook in een marktmaatschappij leven, dat wil zeggen in een beschavigruimte waar alle manselijke betrekkingen, en alle betrekkingen van de mens tot de wereld, meetbaar worden gemaakt via een eenvoudig kwantitatief rekensommetje op basis van aantrekkingskracht, nieuwheid en prijs-kwaliteitverhouding. In die logica, die zowel erotische, amoureuze en beroepsmatige relaties als koopgedrag in eigenlijke zin omvat, gaat het erom de voortdurende totstandkoming van nieuwe, snel wisselende relationele betrekkingen te vergemakkelijken (tussen consumenten en producten, tussen werknemers en bedrijven, tussen geliefden), met andere woorden een onbelemmerd ruilverkeer te bevorderen op grond van een ethiek van verantwoordelijkheid, doorzichtigheld en vrije keuze.
| |
Schappen vervaardigen
De hedendaagse architectuur legt zich dus impliciet een eenvoudige doelstelling op, die als volgt kan worden samengevat: de schappen van de sociale hypermarkt vervaardigen. Ze slaagt daarin door enerzijds onvoorwaardelijk trouw te blijven aan de esthetica van de stellingkast en anderzijds te kiezen voor materialen die niet of nauwelijks korrelig zijn (metaal glas, plastic). Het gebruik van spieselende of trapsparante oppervlakken brengt bovendien een aantrekkelijke vermenigvuldiging van het aantal gondola's met zich mee. In ieder geval gaat het erom veelvormiga, neutrale flexibele ruimten te scheppen (hetzelfde proces vindt overigens plaats in de binnenhuisarchitectuur: een woning inrichten houdt in dit fin de siècle voornamelijk in dat de muren worden neergehaald en vervangen door verplaatsbare schotten - die in werkelijkheid nauwelijks zullen worden verzet, omdat daar geen enkele reden voor is; maar het voornaamste is dat ze kúnnen worden verzet, dat er een extra vrijheidsdimensie is geschapen - en dat de vaste decoratieve elementen worden verwijderd: de muren worden wit, de meubels doorschijnend). Het gaat erom neutrale ruimten
| |
| |
te scheppen waar de informatief-publicitaire boodschappen die het maatschappelijk bestel voortbrengt, en waar het trouwens ook uit bestaat, zich vrijelijk kunnen ontplooien. Want wat produceren het kantoorpersoneel en de managers die daar in La Défense vergaderd zijn? Strikt genomen niets; het materiële productieproces is zelfs volkomen ondoorzichtig voor ze geworden. Ze krijgen getalsmatige informatie aangeleverd over de dingen in de wereld. Die informatie vormt de grondstof voor statistieken en berekeningen, er worden schema's uitgewerkt en beslissingsmodellen geproduceerd. Aan het eind van de keten worden er beslissingen genomen, er wordt weer nieuwe informatie in het sociale lichaam geïnjecteerd. Zodoende worden vlees en bloed der wereld vervangen door een gekwantificeerde weergave ervan en wordt het zijn van de dingen verruild voor een variatiekromme. Moderne bouwwerken zijn multifunctioneel, neutraal en flexibel, ze voegen zich, naadloos naar de eindeloze stroom van mededelingen waarvoor ze als medium moeten fungeren. Ze kunnen het zich niet permitteren een autonome betekenis af te geven, een specifieke sfeer op te roepen; ze mogen dus geen schoonheid en geen poëzie noch meer in het algemeen enig eigen karakter bezitten. Alleen doordat ze vrij zijn van elk indiviueel, duurzaam karakter, kunnen ze plaats bieden aan de bruisende stroom van het vergankelijke.
Door zijn mobiliteit, flexibiliteit en beschikbaarheid ondergaat de moderne werknemer een vergelijkbaar ontpersoonlijkingsproces. De aanpassingstechnieken die gemeengoed zijn geworden door de New Age-workshops hebben tot doel oneindig plooibare individuen voort te brengen die vrij zijn van elke intellectuele of emotioneie starheid. Alleen doordat ze verlost zijn van de kluisters van groepsbinding, vaste gewoonten en strikte gedragscodes, kunnen de moderne individuen hun plaats innemen in een alomvattend stelsel van transacties, waarbinnen hun nu een eenduidige, ondubbelzinnige ruilwaarde kan worden toegekend.
| |
De berekeningen vereenvoudigen
De geleidelijke kwantificatie van het microsociologisch bestel, die in de Verenigde Staten al zeer ver gevorderd was, had in West-Europa een aanzienlijke achterstand opgelopen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de romans van Marcel Proust. Er moesten meerdere decennia overheen gaan voor men de symbolische bijbetekenis van de verschillende beroepen volledig onderdrukt had, of die nu gunstig kerk, onderwijs of ongunstig (reclame, prostitutie) was. Toen dat bezinkingsproces was voltooid, werd het mogelijk een nauwkeurige hiërarchie van sociale statussen op te stellen aan de hand van twee eenvoudige cijfermatige criteria: het jaarinkomen en het aantal arbeidsuren.
Op het vlak van de liefde waren ook de parameters van het seksuele verkeer lange tijd schatplichtig gebleven aan een lyrisch, impressionistisch, niet erg betrouwbaar beschrijvingsmodel. En opnieuw zou uit Amerika de eerste serieuze poging tot het definiëren van
| |
| |
een standaard komen overwaalen. Die standaard, gebaseerd op eenvoudige, objectief vast te stellen criteria (leeftijd - lengte - gewicht - maten van heupen-taille-buste voor de vrouwen; leeftijd - lengte - gewicht - maten van het opgerichte geslachtsdeel voor de mannen) werd in eerste instantie verbreid door de porno-industrie waarna de vrouwenbladen algauw het stojke overnamen. Terwijl de vereenvoudigde economische hiërarchic lange tijd op sporadische togenstand bleef stuiten (bewegingen voor ‘sociale rechtvaardigheld’) moeten we constateren dat de als natuurlijker ervaren erotische hiërarchic binnen de kortste keren werd verinnerlijkt en vanaf het begin een brede consensus genoot.
Doordat de westerse mens - of in ieder geval de jeugd - zichzelf vanaf dat moment kon definiëren aan de hand van een kleine verzameling gekwantificeerde parameters, en doordat hij verlost was van de gedachten aan het Zijn die lange tijd zijn geestelijke bewegingsvrijheid hadden ingaperkt, was hij nu eindelijk in staat zich aan te passen aan de ingrijpende technologische veranderingen in zijn samenleving, veranderingen die grootscheepse economische, psychologische en sociale aardverschuivingen tot gevolg hadden.
| |
Een korte geschiedenis van de informatica
Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog, toen men middellange- en langeafstandsraketbanen ging simuleren en modellen voor atoomsplijtingsreacties begon te ontwerpen ontstond de behoefte aan krachtigere algoritmische en numerieke rekenmiddelen. Met name dankzij het theoretische werk van John von Neumann zagen de eerste computers het licht.
In die tijd kenmerkte kantoorwerk zich door een minder verregaande mate van standaardisatie en stroomlijning dan over het algemeen het geval was in de industriële productie. De toepassing van de eerste computers voor bedrijfsvoeringstaken leidde onmiddellijk tot het verdwijnen van elke vrijheid en flexibiliteit in de aanwending van de procedures - met andere woorden, tot een abrupto proletarisering van het kantoorpersoneel.
In diezelfde jaren, met een komische vertraging, werd de Europese literatuur geconfronteerd met een nieuw hulpmiddel: de schrijmachine. Het eindeloze, onafzienbare gezwoeg op het manuscript (met de toevoegingen, de verwijzingen, de kanttekeningen) verdween ten gunste van een meer lineaire, vlakke schrifwijze; in feite vond er een aanpassing aan de Amerikaanse politieroman en journalistiek plaats (opkomst van de Underwood-mythe - succes van Hemingway. Die verslechtering van het imago van de literatuur bracht tallow met een ‘creatief’ talent begiftigde jongelui ertoe zich te richten op de bevredigender wegen van de film en de populaire muziek (wegen die uiteindelijk doodliepen, want de Amerikaanse amusementsindustrie zou korte tijd later een begin maken met de vernietiging van de plaatselijke amusementsindustrieën - een proces waarvan we nu de voltooiing zien.
De plotselinge opkomst van de microcomputer aan het begin van de jaren tachtig heeft veel weg van een historisch toeval. Van economische noodzaak was geen sprake, en afge- | |
| |
zien van factoren zoals de verbeterde beheersing van elektrische zwakstroom en de verfijning van de siliciumgraveertechnieken is er inderdaad geen verklaring voor. Onverwachts hadden het kantoorpersoneel en het middenkader ineens de beschikking over een krachtig, makkelijk te gebruiken hulpmiddel dat hun de mogelijkheid bond - de facto, zo niet de jure - de hoofdelementen van hun werk weer onder controle te krijgen. Gedurende een aantal jaren vond er een stille, nauwelijks geboekstaafde strijd plaats tussen de informatiseringsafdelingen en de ‘basisgebruikers’, die soms werden geruggensteund door clubjes van fanatieke micro-informatics. Het meest opmerkelijke is dat de hoofddirecties, die zich bewust werden van de hoge kosten en de geringe effectiviteit van de zware mainframes, terwijl er door grootscheepse massaproductie betrouwbare en goedkopa stand-alone hard- en software beschikbaar was gekomen, gaandeweg naar het kamp van de microminformatica overhelden.
Voor schrijvers was de microcomputer een onverhoopto bevrijding: weliswaar bracht hij de smijdigheld en de charme van het manuscript niet volledig terng, maar het was toch weer mogelijk serieus aan een tekst te werken. In diezelfde jaren leken verschillende tekenen erop te duiden dat de literatuur een deel van haar vroegere prestige kon terngwinnen - overigens minder door haar eigen verdiensten dan door de zelfdeletie van rivaliserende activiteiten. De popmuziek en de film, die zwaar te lijden hadden onder de enorme nivelleringskrachtvan de televisie, verloren beetje bij beetje hun betovering. Hetvroegere onderscheid tussen films videoclips, nieuws reclame documentaires en reportages dreigde te vervagen ten gunste van een alomvattend spektakelbegrip.
De intrede van glasvezelkabels en het industriële akkoord over het TCP-IP-protocol zorbden aan het begin van de jaren negentig voor de opkomst van bedrijfsinterne en vervolgens ook -externe netwerken. De microcomputer was weer een eenvoudige werkplek beworden binnen inmiddels vrij betrouwbare cliënt-serversystemen, en als zodanig verloor hij elke autonome verwerkingscapaciteit. In de praktijk kwam dit erop neer dat de procedures opnieuw werden gestandaardiseerd in het kader van informatieverwerkingssystemen die flexibeler, multifunctioneler en efficiënter waren.
Hoewel ze alomtegenwoordig waren in bedrijven, bleken de microcomputers op de thuismarks een flop, om redenen die sindsdien helder zijn geanalyseerd (nog altijd hoge prijs beperkt nut, moeilijk liggend te gebruiken.) Aan het einde van de jaren negentig konden we getuige zijn van de opkomst van de eerste passieve internetconsoles. Omdat die geen rekenorgaan en geen geheugen hadden, waren de productiekosten per eenheid zeer laag, was ze uiterst geschikt maakte voor hun doel: toegang bleden tot de gigantische databases die de Amerikaanse amusementsindustrie had opgebouwd. Ze waren voorzien van een elektronisch betaalsysteem waarvan de beveiliging nu eindelijk in orde was officieel althans), mooi vormgageven en licht, en zouden dan ook algauw tot een onbetwiste stan- | |
| |
daard uitgroeien, die in één kiap de draggbare telefoon, het Franse Minitel-systeem en de afstandsbediening van het kiassieke televisietoestel overbodig zou maken.
Het boek zou onverwachts een fells verzetshaard blijken. Er vonden pogingen plaats om teksten op internetservers te zetten, maar het succes daarvan bleef beperkt tot een select groepje van encyclopedieën en naslagwerken. Na een aantal jaren kon de industrie er niet meer omheen: het boek als stoffelijk object, dat praktischer, aantrekkelijker en makkelijker hanteerbaar was, bleef de gunsten van het publiek genieten. Elk aangeschafte boek had evenwel tot gevolg dat de koper tijdelijk niet meer on line was. In de inwendige chemie van de hersenen was het de literatuur in het verleden vaak gelukt de werkelijke wereld de loef af te steken; van virtuele werelden had ze dan ook niets te vrezen. Het was het begin van een nog altijd voortdurende, paradoxale tijd, waarin de mondialisering van vermaak en communicatie - die nauwelijks meer gebruik maakten van gearticuieerde taal - hand in hand ging met een versterking van de inheemse talen en plaatselijke culturen.
| |
En toen was het wellet1es geweest
Op het politieke vlak was het verzet tegen het mondiale economisch liberalisme in feite al veel eerder begonnen. In Frankrijk kende het al in 1992 zijn eerste wapenfeit met de campagne ‘Nee tegen Maastricht’. Die campagne ontleende zijn kracht niet zozeer aan de verwijzing naar een nationals identiteit of een republikeins patriottisme - beide uitedoofd in de abattoirs van Verdun in 1916-1917 - als wel aan een authentiek algemeen gevoelen dat het welletjes was geweest, een vierkante weigering op die weg verder te gaan. Net als alle voorgaande historicistische stromingen ging het liberalisme op de intimiderende toer en presenteerde zich als een onvermijdelijke histonsche ontwikkeling. Net als alle voorgaande historicistische stromingen deed het liberalisme zich voor als een assimilatie en overstijging van het naïeve ethische gevoel uit naam van een langetermijnvisie op de historische ontwikkeling van de mensheid. Net als alle voorgaande historicistische stromingen voorspelde het liberalisme op korte termijn pijn en moeite, waarop één of twee generaties later algemeen welzijn zou volgen. Een dergelijke redeneertrant had gedurende de hele twintigste eeuw al voldoende schade aangericht.
Het regelmatige misbruik van het vooruitgangsbegrip door de verschillende historicistische stromingen zou helaas de opkomst van clowneske denkwijzen in de hand werken, die kenmerkend zijn voor perioden van ontreddering. Ze beriepen zich vaak op Heraclitus of Nietzsche, waren volledig afgestemd op de midden- en hogere inkomens, hadden soms een aantrekkelijke vorm, en leken te worden bevestigd door de wildgroei van zeer uiteenlopende, onberekenbare, heftige identiteitsreflexen bij de minder bevoordeelde bevolkingslagen. Onder invloed van bepaside nieuwe inzichten in de mathematische chaostheorie begon men de menselijke geschiedenis inderdaad steeds vaker voor te stellen als een turbulent systeem, waarin futurologen en bühnedenkers uit alle macht één of meer
| |
| |
vreemde attractoren probeerden te ontwaren. Hoewel verstoken van elke methodologische grondslag, zou die analogie niettemin terrein winnen onder de ontwikkelde of semiontwikkelde bevolkingslagen en blijvend de vorming van een nieuwe ontologie in de weg staan.
| |
De wereld als supermarkt en spot
Arthur Schopenhauer geloofde niet in de Geschiedenis. Hij is dus gestorven in de overtuiging dat de onthulling die hij deed over de wereld - die enerzijds bestond als wil (begeerie, levensdrift) en anderzijds werd begrepen als voorstelling (die op zichzelf neutraal onschuldig, louter objectief was, en als zodanig vatbaar voor esthetische reconstructie) - generatie op generatie zou blijven standhouden. We kunnen hem tegenwoordig gedeeltelijk ongelijk geven. In de grondslag van onze levens kunnen de begrippen die hij heeft ontworpen nog altijd worden herkend, maar ze zijn dusdanig veranderd dat je je kunt afvragen in hoeverre ze nog geldig zijn.
Het woord ‘wil’ lijkt te duiden op een langdurige gerichtheid, een voortdurend streven, al dan niet bewust maar in ieder geval coherent, naar een doel. Natuurlijk bouwen de vogels nog nesten en vechten de mannetjesherten nog om de gunsten van de wijfjes; en in de zin van Schopenhauer kun je heel goed zeggen dat het altijd hetzelfde hert, altijd dezelfde larve is die vecht of in de brond wroet, al sinds de pijnlijke dag van hun allereerste verschijning op aarde. Met de mensen is het heel anders gesteld. De supermarktlogica heeft noodzakelijkerwijs een verstrooiing van de verlangens tot gevolg - de supermarktmens kan organisch gezien geen mens van één wil, één begeerie zijn. Vandaar een zekere wilsverslapping bij de hedendaagse mens. Niet dat het individu minder begeert, integendeel, het begeert juist meer en meer; maar zijn begeerten hebben iets schreeuwerigs en dreinerigs gekregen: het zijn dan wel geen drogbeelden, maar ze zijn toch voor een groot deel het product van bepalende externe factoren - die ik hier publicitair wil noemen, in de ruime zin des woords. Niets in die begeerten doer meer denken aan de organische, totale kracht, onvermoeibaar op zijn vervulling gericht, die het woord ‘wil’ oproept. Vandaar een zeker gebrek aan persoonlijkheid dat bij een ieder te constateren valt.
De voorstelling is door en door met betekenis besmet geraakt en heeft elke onschuld verloren. Als onschuldig kan een voorstelling worden aangemerkt die zich niet anders wil voordoen dan als voorstelling, die niets anders wil zijn dan een beeld van een buitenweread (die werkelijk of denkbeeldig kan zijn, maar in ieder geval een buitenwereld is), met andere woorden, die geen kritisch commentaar op zichzelf bevat. De massale introductie van allusies spot, relativerende subteksten en humor binnen de voorstellin en heeft de beoefening van kunst en filosofie razendsnel ondermijnd en in een alomvattende, ongedifferentieerde retoriek veranderd. Elke kunst, en elke wetenschap, is een menselijk communicatiemiddel. Het spreeks vanzelf dat de doeltreffendheid en de intensiteit van de com- | |
| |
municatie afnemen en tot nul gereduceerd dreigen te worden zodra twijfel rijst omtrent de waarachtigheld van was wordt gezegd, omtrent de oprechtheid van was wordt uitgedrukt (zie je al een bètawetenschap met een relativerende subtekst voor je?). De steeds schaarser wordende creativiteit in de kunsten is dus simpelweg een andere verschijningsvorm van de typisch hedendaagse onmogelijkheid tot het voeren van een gesrek. Het heeft er inderdaad alle schijn van dat in het gesprek van alledag de openlijke uitdrukkin van een gevoel, emotie of idee onmogelijk, want te vulgair is geworden. Alles moet door het vervormende filter van de humor worden gehaald, een humor die natuurlijk na verloop van tijd alleen nog in het luchtledige rondmaakt en die uiteindelijk uitmondt in tragische stomheid. Dat is zowel het verhaal achter het fameuze ‘onvermogen tot communicatie’ (waarbij opgemerkt dient te worden dat het eindeloze uitmelken van dat thema het onvermogen tot communicatie er allerminst van heeft weerhouden zich in de praktijk uit te breiden, en dat het actueler is dan ooit,
ook al is men het spreken erover inmiddels een beetje beu) als het tragische verhaal van de twintigste-eeuwse schilderkunst. De weg die de schilderkunst heeft afgled blijkt zodoende als embleem te kunnen fungeren (hoewel meer door de vergelijkbare sfeer dan door een rechtstreekse overeenkomst) voor de ontwikkeling van de menselijke communicatie in onze moderne tijd. In beide gevallen glijden we af naar een ongezonde, kunstmatige, door en door bespottelijke, en in zijn bespottelijkheid uiteindelijk tragische sfeer. Zo zal de gemiddelde voorbijganger die door een kunstgelerie loopt niet al te lang moeten blijven stilstaan als hij zijn ironisch-onthechte houding wil handhaven. Na een paar minuten zal hij tegen wil en dank door een zekere ontreddering worden bevangen. Hij zal op zijn minst iets van versuffing of onbehagen voelen - een verontrustende vertraging van zijn humoristische functie.
(Het tragische verschijnt ten tonele precies op het moment dat het bespottelijke niet meer als fun kan worden gezien - het is een soort abrupto psychologische omkering, die duidt op het ontstaan van een onwrikbaar eeuwigheidsverlangen bij het individu. De redame kan dat verschijnsel, dat lijnrecht tegen haar doelstellingen ingaat, alleen vermijden door haar drogbeelden onophoudelijk te vernieuwen, maar de schilderkunst blijft de aandrang voelen permanente objecten met een eigen karakter te scheppen; dat onvervulde zijnsverlangen is de oorzaak van haar smartelijke uitstraling en maakt dat ze tegen wil en dank de spirituele toestand van de westerse mens getrouw weerspiegelt.
Opmerkelijk is dat de literatuur in dezelfde periode daarentegen in een relatief goede gezondheid verkeert. Dat is heel gemakkelijk te verklaren. De literatuur is een door en door conceptuele kunst, strikt genomen zelfs de enige. Woorden zijn concepten, clichés zijn concepten. Niets kan worden beweerd, ontkend, gerelativeerd of belachelijk gemaakt zonder de steun van concepten en woorden. Vandaar de verbazingwekkende robuustheid van de literaire kunst, die zichzelf kan afwijzen, vernietigen en onmogelijk verklaren en
| |
| |
toch nog altijd zichzelf blijft. Die bestand is tegen alle mises en abyme, deconstructies en opeenstapelfingen van relativerende subteksten, hoe subtiel ook. Die gewoon weer overeind komt, zich uitschudt en op haar poten gaat staan, als een hond die in een vijver heeft gezwommen.
In togenstelling tot de muziek, in togenstelling tot de schilderkunst, in togenstelling ook tot de film, kan de literatuur zodoende onbeperkte hoeveelheden spot en humor absorberen en verteren. De gevaren die haar tegenwoordig bedreigen hebben niets van doen met de gevaren die in het verleden de andere kunsten hebben bedreigd of soms zelfs vernietigd; ze hebben veel meer te maken met de versnelling van waarnemingen en gewaarwordingen die kenmerkend is voor de hypermarktlogica. Een boek kan namelijk niet anders dan langzaam worden genoten, het vraagt om een zekere refectie (niet zozeer in de zin van intellectuele inspanning als wel in die van achterwaartse beweging). Lezen is niet mogelijk zonder stil te staan, terug te keren op je schreden en te herlezen - een onmogelijke en zelfs absurde zaak in een wereld waar alles in beweging is fluctueert, en waar niets blijvende geldigheid bezit: regels niet, dingen niet mensen niet. Uit alle macht (en haar macht was ooit groot verzet de literatuur zich tegen de idee van onafgebroken actualiteit, eeuwigdurend heden. Boeken vragen om lezers, maar die lezers moeten een individueel, stabiel bestaan hebben: ze kunnen niet alleen maar consumenten, schimmen wezen; ze moeten op een bepaalde manier ook subjecten zijn.
Vleugellam als hij is door zijn laffe obsessie voor political correctness, begoocheld door een stroom van pseudo-informatie die de illusie wekt dat de caregorieën van het bestaan voortdurend veranderen (je kunt niet meer denken wat tien, honderd of duizend jaar geleden werd gedacht), kan de westerling van nu geen lezer meer zijn. Hij kan geen gehoor meer geven aan de nederige bede van een boek dal voor hem ligt: gewoon een mens te zijn, zelfstandig te denken en te voelen.
Tegenover een medemens kan hij die rol al helemaal niet meer vervullen. Toch zou dal moeten, want de ontbinding van het zijn is een tragische ontbinding. Gedreven door een smartelijke nostalgie blijft iedereen de ander vragen iets te zijn wat hij niet meer kan wezen, en als een verblinde schim het zijnsgewicht zoeken dal hij in zichzelf niet meer aantreft. De weerstand, de duurzaamheid; de diepgang. Uiteraard loopt iedereen vast, en de eenzaamheid is afschuwelijk.
De dood van God in de westerse wereld is de opmaat geweest tot een geweldig metafysisch feuilleton, dat nog altijd niet afgelopen is. Elke mentaliteitshistoricus zou de verschillende stadia nauwkeurig kunnen reconstrueren. Laten we samenvattend maar stellen dat de meesterzet van het Christendom erin bestond het krachtige geloof in het individu - in vergelijking met de brieven van de apostel Paulus komt de hele antieke beschaving ons tegenwoordig wonderlijk geciviliseerd en saai voor - te combineren met de belofte van een
| |
| |
eeuwige participatie aan het absolute Zijn. Toen die droom eenmaal was vervlogen, werden er verschillende pogingen ondernomen om het individu een zijnsminimum te beloven en de zijnsdroom die het in zich meedroeg te verzoenen met de kwellende alomtegenwoordigheld van het worden. Tot op heden zijn al die pogingen op niets uitgelopen, en de ellende grijpt steeds verder om zich heen.
Van die pogingen is de reclame de recentste. Hoewel ze de begeerte beoogt te prikkelen, aan te wakkeren, te zijn, lijken haar methoden in feite zeer sterk op de benadering die vroeger de moraal kenmerkte. Ze doet namelijk een beroep op een huiveringwekkend, onbuigzaam superego, veel meedogenlozer dan enig gebod dat ooit heeft bestaan, dat zich aan de huid van het individu vastklampt en het onophoudelijk voorhoudt: ‘Je moet begeren. Je moet begerenswaardig zijn. Je moet meedoen aan de competitie, aan de strijd, aan het wereldse leven. Als je daarmee ophoudt besta je niet meer. Als je achterblijft ben je dood.’ De reclame ontkent elke eeuwigheidsidee, ze definieert zichzelf als een voortdurend vernieuwingsproces; ze beoogt het subject op te lossen en te transformeren in een gehoorzame schim van het worden. En die oppervlakkig, vluchtig particiatie aan het wereldse leven wordt geacht de plaats van het zijnsverlangen in te nemen.
De reclame mist haar doel, de depressiviteit neemt toe, de ontreddering wordt steeds drukkender; desondanks blijft de reclame voortbouwen aan de infrastructuur voor de ontvangst van haar boodschappen. Ze blijft vervoermiddelen vervolmaken voor mensen die geen plek hebben om naartoe te gaan, omdat ze geen plek hebben waar ze thuis zijn; ze blijft communicatiemiddelen ontwikkelen voor mensen die niets meer te zeggen hebben en mogelijkheden tot interactie bevorderen tussen mensen die geen zin meer hebben met wie dan ook in contact te treden.
| |
De poëzie van de onderbroken bewegin
In mei 1968 was ik tien jaar oud. Ik knikkerde, las Pif de hond - het luie leventje. Aan de ‘gebeurtenissen van '68’ heb ik maar één herinnering overgehouden, maar die is dan ook zeer levendig. Mijn neef Jean-Pierre zat in die tijd in de voorlaatste klas van het lyceum van Le Rainct. Het lyceum leek me toen (mijn latere ervaringen zouden die eerste indruk trouwens bevestigen, met toevoeging van een pijnlijke seksuele dimensie) een uitgestrekte, angstaanjagende plek waar oudere jongens op allerlei moeilijke vakken blokten om hun beroepstoekomst veilig te stellen. Op een vrijdag ging ik, waarom weet ik niet, met mijn tante naar het lyceum om mijn neef op te wachten na zijn lessen. Juist die dag was het lyceum van Le Raincy voor onbepaalde tijd in staking gagaan. De binnenplaats, waar ik honderden bedrijvige jongelui had verwacht aan te treffen, was verlaten. Er hingen een paar leraren doelloos rond tussen de handbalgoats. Ik herinner me dat ik, terwijl mijn tante was informatie bijeen probeerde te sprokkelen, minutenlang over die binnenplaats heb rondgelopen. Er heerste absolute rust, volstrekte stilte. Het was een heerlijk moment.
| |
| |
In december 1986 bevond ik me in het station van Avignon, en het weer was zacht. Als gevolg van bepaalde amoureuze verwikkelingen die het navertellen niet waard zijn, moest en zou ik - dat dacht ik althans - met de TGV terug naar Parijs. Ik wist niet dat er over het gehele spoorwegnet een staking was uitgebroken. Zowerd de operationele reeks van seksueel verkeer, avontuur en afmatting in één kliap doorbroken. Ik bracht twee uur door op een bankje togenover het verlaten spoorwegemplacement. Op de zijsporen stonden roerloze TGV-wagons gerangeerd. Je had kunnen denken dat ze daar al jaren stonden, en zelfs dat ze nog nooit hadden gereden. Ze stonden daar domweg, onbeweeglijk. Zacht fluisterden de reizig ers informatie aan elkaar door; er hing een sfeer van berusting en onzekerheid. Het had evengoed oorlog kunnen zijn, of het einde van de westerse wereld.
Sommige directere getuigen van de ‘gebeurtenissen van '68’ hebben me later verteld dat het een heerlijke tijd was, de mensen praatten op straat met elkaar, alles leek mogelijk; ik geloof het graag. Anderen wijzen er simpelweg op dat de treinen niet meer reden en dat er nergens meer benzine te vinden was; ik neem het graag aan. In al die getuigenissen zie ik één gemeenschappelijk kenmerk: als bij toverslag is een reusachtige, beklemmende machine voor een paar dagen stil komen te staan. Er rees een aarzeling, een onzekerheid; er werd een pauze ingelast, een zekere rust daalde neer over het land. Natuurlijk heeft de sociale machine zich daarna weer in beweging gezet en is nog speller, nog meedogenlozer gaan draaien (en het enige effect van mei '68 is geweest dat de paar morels regels die tot dap toe de vraatzucht van het mechanisme binnen de perken hielden, teniet zijn gedaan). Wat niet wegneemt dat er een ogenblik van stilstand, van weifeling is geweest, een ogenblik van metafysische onzekerheid.
Waarschijnlijk om dezelfde redenen reageert het publiek, als de eerste opwelling van ergernis is overwonnen, zeker niet louter negatief op een plotseling stilstand van de netwerken voor informatieoverdracht. Dat verschijnsel kan worden waargenomen telkens wanneer er een elektronisch plaatsreserveringssysteem uitvalt (was vrij regelmatig voorkomt): als het ongemak eenmaal is geaccepteerd, en vooral wanneer het personeel besiuit naar de telefoon te grijpen, kan er bij de gebruikers iets van een heimelijke vreugde worden waargenomen - alsof het lot hun de kans biedt stiekem revanche te nemen op de techniek. Op dezelfde manier hoef je, om erachter te komen was het publiek nu écht vindt van de bouwwerken waarin men het last wonen, alleen maar naar de reacties te kijken wanneer men besluit een van die woonblokken op te blazen die in de jaren zestig in de voorsteden zijn gebouwd: het is een moment van zeer zuivere en zeer hevige vreugde, vergelijkbaar met de dronken roes van een onverhoopte bevrijding. De geest die in die gebouwen huist is slecht onmenselijk, vijandig; het is de geest van een uitputtend wreed, voortdurend versnellend raderwerk. ledereen voelt dat in wezen zo, en wil dat het wordt vernietigd.
| |
| |
De literatuur schikt zich overal in, stelt zich overal mee tevreden, wroet in de vuiligheld likt de wonden van de misère. Zo kon er een paradoxale poëzie, een poëzie van de angst en de benauwdheid ontstaan te midden van de hypermarkten en de kantoorfiats. Die poëzie is niet vrolijk - dat kán ze niet zijn. De moderne poëzie is net zomin geroepen om een hypothetisch ‘zijnshuis’ te bouwen als de moderne architectuur geroepen is om bewoonbare ruimten te construeren; dat zou een heel andere opgave zijn dan het uitbreiden van de infrastructuur voor de verspreiding en de verwerking van informatie. Als restproduct van de onbestendigheld verhoudt informatie zich tot betekenis als plasma tot kristal; een samenleving die een toestand van oververhitting heeft bereikt, hoeft niet noodzakelijkerwijs ineen te storten, maar ze blijkt geen betekenis te kunnen voortbrengen, omdat al haar energie wordt gemonopoliseerd door de informatieve beschrijving van haar toevalsvariaties. Niettemin kan elk individu in zichzelf een soort van koude revolutie ontketenen door zich even buiten de informatief-publicitaire stroom te plaatsen. Dat is heel gemakkelijk, het is zelfs nog nooit zo eenvoudig geweest als nu om je ten opzichte van de wereld in een esthetische positie te plaatsen. Je hoeft alleen maar een staple opzij te doen. En ook dat stapje is in laatste instantie overbodig. Je hoeft alleen maar een pauze in te lassen de radio uit te doen, de televisie af te zetten; niets meer te kopen, niets meer willen kopene. Je hoeft zy alleen maar niet meer mee te doen, niet meer te weten; elke geestesactiviteit tijdelijk op te schorten. Je hoeft je letterlijk alleen maar een paar seconden niet te bewegen.
Vertaling Martin de Haan
Oorspronkelijke titel: ‘Approches du désarroi’. De definitieve versie van deze tekst is voor het eerst verschenen in de gezamenlijke bundel Dix (Les Inrockuptibles/Grasset, Parijs 1997). De vertaling gaat uit van de tekst zoals die is opgenomen in Michel Houellebecq, Interventions (Flammarion, Parijs 1998).
|
|