| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Zeven gedichten
Eerste winterochtend vroeg
Op elke tak ligt sneeuw ook op de dunste twijg.
Geen wind geen ree geen zucht die iets verschuift.
Elke tak een hand met op zijn rug een zeepbel
neergedaald maar niet kapot. Het sneeuwt niet meer.
Ach, breng mij verder dan de stilte voor -
Er zal gaan schijnen zon, allicht, van elke tak zijgt
sneeuw en legt zich sneeuwend neer bij sneeuw.
| |
| |
| |
Op de hoge
Liep augustus op zijn einde,
sloot de badmeester de hokjes af
en fietste neuriënd september in.
Niemand was er dan ook bij
toen ik de plank betrad. Ik was
geblinddoekt als een deserteur.
Dit zijn de stappen bang bang bang.
zweet men het peentje bangverlang.
De zon stond even laag als ik en stond
op punt van zakken in de grond.
Wie mij naar boven had gebracht?
Ach mijn lief. En ik wist: morgen
word ik wakker maar ontkomen
kan ik niet. Uit de schoonspringdroom
ontwaakt men met de schoonspringdroom.
Ik wist: ik maak ze nu dan dus.
De aanstalten. Ik sta precies
zo hoog als nodig om bevreesd te zijn.
Dit is de toegedachte afstand tot
het lussenwevend water doopselzacht.
Het heeft me altijd opgewacht -
maar waarom vrees ik dan ineens het bad
alsof het heel snel leeggelopen is?
Dat zo ik sprong - ik wil, ik wil -
ik vallen zou en niets mij ving?
| |
| |
| |
Waarom, merel, zou je mij verlaten
Daags voor mijn doop ontwaakte ik
en bleek te luisteren naar de maten
tuimelende rust gen om En door mijn merel
en daaruit een dieper in de stilte
doorgedrongen merel kwam geweld, zeven
tuinen verderop en uit diens stilte
welde op een onuitsprekelijker merel nog.
Ze regen een oneindigheid aaneen
tot helemaal op Station Bussum Zuid
de allereerste trein te horen was,
van aankomst tot verdwijning,
speelgoedzacht, en toen de vuilnisman.
Luxaflex ontleedde zwijgend licht.
Dat ik mijzelf ontluisteren kon
was om te horen hard, was
om te horen dat ik horen,
| |
| |
| |
Het moet bewaard
Het moest bewaard, zoals het ragfijn restje nacht,
dat moet bewaard, dwars door de ochtendkrant,
de post, de kwade bui, zelfs door het weergaloze
strijklicht steeds maar haakser op de planken
van de pasgelakte vloer, moet het gebracht
en heengedacht tot het ontpoppen kan, wie weet,
tot eerste regel van een neuriënd gedicht -
het moest bewaard tot in het verste uur,
het onbegrepen, als een vleermuis op de schuur
van het bezeten vee gespijkerde idee,
dat moest bewaard, want als je het verloor,
hoe wist je dan dat jij, ontschietende, bewaren kon?
| |
| |
| |
Op de loopplank
Eén leven kreeg je, lief, voor je bestaan.
En ik. Ineens vloog me dit denkbeeld aan
toen jij de boot naar Harlingen op liep alleen.
Het was met je moeder niet goed. Het was alsof
ik je een pasgevroren water op zag gaan.
Je was het zelf die daar de loopplank ging.
Drie dagen later zouden we elkaar weer zien,
nog altijd paar, maar iets zou onherroepelijk
veranderd zijn. Wij kenden hem nog niet,
de steen die sterven wegrolt van het hart,
het godverlaten gat dat moet voldaan.
Eén leven kregen we voor ons bestaan.
We zullen niet elkaar uiteindelijk, we zullen
het ondenkbare verlies zijn toegedaan.
| |
| |
| |
Mariagedicht
Hoe ik ten slotte wijder, weer een millimeter wij der
mij ontsluiten moest en splijtend werd doorboord
door hem van binnenuit die mij desnoods voor lijk
had laten liggen - als hij maar geboren worden kon -
maar die, eenmaal ontsluisd, de zwakste was van al,
kletsnat en als een oude telefoon gehangen aan
een draaierige draad verbonden met geen buik,
zo was ook hij, mijn zoon, zijn ene korte leven lang.
Hij was de sluis waardoor U, oceaan, kwam aangezet,
U eeuwig schuimend buitengaats dat door één lichaam
en één dood geschut moest worden naar het laagste land.
Ik was er bij toen hij van U beviel. Wijd uiteen
gespijkerd perste hij Uw almacht uit zijn zucht,
de binnenbuikse kracht die eenmaal op de wereld
zich onbegrepen reddende, de zwakste werd van al,
o zoon, jij moeder van de allerwijdste pijn
| |
| |
| |
Petrusgedicht
Mijn leven is gaan wentelen,
als water na de losgerukte stop.
Ik werd een bad dat draaien ging
om steeds hetzelfde grondeloze gat.
Jawel, ik hang het geloof aan
van het lege graf. De god daarvan
ging dood, zijn lijk verdween.
Ik moest erheen en ook sindsdien
moest ik er steeds weer heen,
in kringen draai ik er om heen,
één grote wenteling ben ik
het gapend duister in dat mij
doet vrezen dat het is geschied:
hij ligt nog in zijn windselen
|
|