De Revisor. Jaargang 26
(1999)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Bullewijk
| |
[pagina 5]
| |
Pierre Michon
| |
[pagina 6]
| |
en afgoden zijn, tot Christus moet bekeren. En eigenlijk, denkt Patrick op die voorjaarsweg, eigenlijk is dat niet moeilijk: er is niet meer voor nodig dan wat druïdengebrabbel en twee pientere kompanen, en simsalabim, daar is de sneeuw veranderd in boter, het water in bier, daar heb je de vlammen van het voorgeborchte aan het uiteinde van de toverstaf en de Heilige Drievuldigheid in het klaverblad - meer dan die goocheltrucs is er niet voor nodig om de lacherige en dromerige, weifelmoedige koningen om je vinger te winden. En terwijl hij daar loopt, betreurt Patrick dat het zo makkelijk gaat, misschien omdat hij oud wordt en in hem het heilig vuur en de arglist verzwakken: hij zou willen dat er eenmaal een echt wonder gebeurde, dat de ondoorzichtige materie zich eenmaal tijdens zijn leven en voor zijn ogen bekeerde tot de Genade. Hij kijkt naar het stof aan zijn voeten, het is niet tot hem doorgedrongen dat de weg langs een rivier voerde. Hij hoort het gillen van meisjes. Hij kijkt op, door de bladeren ziet hij de roest en melk van het vlees. Het gezelschap houdt stil. In zijn eentje daalt hij een stuk de helling af, ze gaan helemaal op in hun spel en beseffen niet dat ze door die mannen worden gadegeslagen. Meteen heeft Patrick ze lief, met zijn hart en zijn lijf: ze zijn oogverblindend en buitensporig als de Genade. Hij roept ze. Ze houden hun gebaren in, zien die machtige man zich aftekenen tegen de ochtendzon, het lijkt wel een koning, de linnen tuniek, de mantel, het goud op de speld; en boven hem zien ze het koninklijke gevolg, dertig bedienden die halt maken, staven en schilden, stilte. Daar beneden zijn ze naakt. Ze groeten zoals prinsessen een koning groeten, zetten ongehaast voet op de oever, trekken de kleden aan. Hij is tot vlak bij hen afgedaald, hij is heel groot. Hij vraagt van wie ze de dochters zijn. Hij vraagt of ze de ware God kennen: zij zien dat het goud op de speld de vorm van een kruis heeft. Ze zeggen dat ze Hem niet kennen, maar dat een slaaf hun erover verteld heeft, dat ze hem willen leren kennen. Ze lachen, de mooie ochtend brengt hun tijdens het baden een koning, een god. Ze vormen een soort heidense kring rond de oude kolos. Ze stellen vragen zoals ze daarnet op het water sloegen, zoals ze renden, met lijf en ziel: Is Hij mooi? zeggen ze. Is Hij jong of oud? Heeft Hij dochters? zegt Brigid. Zijn Zijn dochters mooi en zien de mannen van deze wereld ze graag? Patrick antwoordt dat Zijn schoonheid verpletterend is en dat alle meisjes van deze wereld Zijn meisjes zijn. Hoewel Hij jong is, heeft Hij een zoon, maar de Zoon is niet jonger dan de Vader, zomin als de Vader ouder is dan de Zoon. Hij is de Verloofde van alle meisjes van deze wereld. De twee zusjes zijn erbij gaan zitten, Brigid niet. Ze is een paar stappen verder op de oever gaan staan, ze kijkt naar haar blote voeten, ze keert zich half van Patrick af. Ze rilt. Met harde stem zegt ze: Ik wil hem zien. Niemand heeft Hem gezien, zegt Patrick, als hij niet gedoopt is. Hij spreekt over | |
[pagina 7]
| |
de Jordaan, over de engelen op de oever, over het water dat de zonden afwast, over Johannes en over de Heer. Ze willen de doop. Daar staan ze weer ontkleed in de rivier, heel ernstig en met dichte ogen. Patrick stroopt zijn hozen op, boven dat buitensporige vlees maakt hij de vereiste gebaartjes. Brigid opent haar ogen, de zon is verschoven, het is al haast middag. Ik zie Hem niet, zegt ze. Dan verschijnen de bedienden van koning Leary, die zich zorgen maakt om zijn dochters. Er wordt wat heen en weer gepraat. De stoet verlaat de rivier, ze passeren de mantels en de horden van de veste, de versterkte poort valt dicht achter de schilden, de gelukzalige kolos en de meisjes: hij houdt de twee zusjes bij hun schouders tegen zich aan, Brigid loopt vooruit. Dan zie je ze niet meer, Patrick zal wel bezig zijn met het afdraaien van zijn gebruikelijke repertoire ten behoeve van de vadsige koningen. Je hoort het harde lachen van Leary, druïdische toverspreuken, Latijn. Je hoort de voorbereidingen van een feestmaal. En dan, de hele nacht, drank en gezang. De meisjes zijn in hun kamers. Opnieuw is het een vroege lentemorgen. Brigid knijpt bij haar raam met kracht haar ogen dicht, opent ze weer: het enige wat zich langzaam aandient is de dag, het zilverdraad van de wassende rivier. De zon komt op als een verloofde, maar het is niet de Verloofde. Zachtjes duwt ze de deur van 's konings slaapkamer open: Leary slaapt in zijn pelzen als een man die dronken is, hij droomt van strooptochten en ossen. Zijn mond hangt open, hij is ouder dan gisteren, maar ruw en mooi. Hij praat in zijn slaap. Hij zegt een naam. In die droomnaam meent Brigid haar eigen naam te horen, al haar bloed bruist op in haar hart, uitzinnig vlucht ze door de gangen, ze is in de gastenkamer. Patrick doet zijn ogen open. Boven hem uit rijst Brigid. Ze lijkt heel groot. Ze is bleek. Ze is buitensporig en vastbesloten als een koningin. Ze zegt: Ik wil jouw God van aangezicht tot aangezicht zien. Patrick zucht. Hij gaat op zijn bed zitten. Nu kunnen we ons voorstellen dat Patrick daar de hele ochtend en misschien tot aan de avond zit, zonder de gastenkamer te verlaten, we kunnen ons voorstellen hoe hij dat meisje, dat hij gevangen houdt in zijn blik, van wie hij de ziel naakt ziet zoals eerder de borsten van roest en melk, het Evangelie predikt. En ditmaal zonder druïdische slimmigheidjes, maar met de kale, Grieks-Joodse waarheid: de val die ons het heilige Aangezicht versluiert, de schuine spiegel waarin de gevallen mens toch een glimp van het heilige Aangezicht kan opvangen, en de belofte dat de sluier eens zal worden weggerukt, een belofte die God ons deed op de oevers van de Jordaan en later nog een keer, tijdens een maaltijd in Jeruzalem. Brigid begrijpt het, of niet; maar wat ze heel goed begrijpt, wat haar pijnlijk duidelijk wordt, is dat je soms het aangezicht van God ziet wanneer je in je eigen lichaam het lichaam van de Verloofde hebt ontvangen in de vorm van een niet stukje brood dat smelt op de | |
[pagina 8]
| |
tong. Dát wil zij. En daarom worden de drie maagden de volgende dag, en ook de dagen daarna, door de kolos voorbereid op de communie, met toestemming van de koning, die soms, lacherig of dromerig, postvat in de deuropening van het vertrek waar Patrick zijn heilige onderricht geeft. Een week dus, een week van studie en zelfkastijding, een week waarin april verkeert in mei - en buiten nog steeds de rivier van zilver waar de meisjes niet heen gaan: ze leren Latijnse woorden in boeken, die ze lezen terwijl ze bijwijzen met hun kleine vingers. Patricks hart smelt. Morgen is het eindelijk zover. Ze hebben de witlinnen kleden, de gouden fibula gepast. Ze slapen, maar niet Brigid. Zij heeft het kleed en de fibula aangehouden, op haar tenen betreedt ze de slaapkamer van de koning. De maan schijnt naar binnen. In de meiwarmte ligt de koning naakt en kalm, ontspannen, van vrouwen droomt hij niet. Brigid voelt tranen opwellen. In tranen holt ze naar de gastenkamer. Vlak bij Patrick knielt ze neer - zijn slaap is betrokken, op zijn gelaat is een pijn zichtbaar die komt van de droom. Hij droomt dat Christus gestorven is, en God wat lijken de heilige vrouwen jong, ze strelen dat naakte lichaam met de roest en melk van hun vingers. Brigid raakt zijn schouder aan, schielijk richt hij zich op, door angst bevangen, en die vage angst ontstemt hem. Hij ziet het buitensporige vlees in het witte linnen, hij voelt het. Zweer me, zegt Brigid, dat ik Hem morgen zal zien. Hij kijkt haar aan met wijdopen ogen, het is een grote, opvliegende oude man die uit zijn droom op de aarde is gesmeten. Hij zegt: Je zult Hem zien als je dood bent, net als wij allen in deze wereld. Ze is in de tuin in het maanlicht. Ze weet waar ze heen gaat. Ze plukt de rode bessen van de taxus, die vroeg in de winter groeien maar er in de lente nog steeds zijn, geconcentreerder en verdorvener, vergiftiger dan ooit. Ze maalt ze fijn, het is een poedertje dat in het holle van de hand past - en de dag breekt al haast aan. Ze gaat naar binnen, haar vuist omsluit dat donkere poeder. De diensters hebben de prinsessenmelk al gebracht, Brigid opent haar hand, het poeder vermengt zich met de melk. Ze ontvangen in witte kleden de communie. Leary staat erbij, weifelmoedig. Hij heeft zijn baard gekamd, de grote pelsmantel aangetrokken. Ze knielen neer, Patrick boven hen is heel groot, zijn hand reikt hun het lichaam van de Verloofde aan. Nu is Hij werkelijk tegenwoordig voor hen, ook al blijft Hij verborgen. Ze hebben hun ogen gesloten, Brigid die ze opent ziet alleen het onbewogen gezicht van de koning. Het is afgelopen. Ze gaan naar buiten in de meizon en onder die zon stort de een na de ander neer, de een op de treden, de ander op het pad, Brigid vlak bij de rozelaar. Het hoofd van het ene meisje ligt op haar arm, dat van het andere in het stof van het pad, Brigid spert haar ogen open naar de hemel. Ze zijn smetteloos dood. Ze aanschouwen het aangezicht van God. | |
[pagina 9]
| |
Verdriet van ColumbkillAdomnan vertelt dat de heilige Columba van Iona, ook wel Columbkill geheten, Columbkill de Wolf, behorend tot de stam van de Noordelijke O'Neill via zijn voorvader Niall van de Negen Gijzelaars, in zijn jeugd een weinig zachtzinnige man is. Heftig is zijn liefde voor God, voor de oorlog en voor de kleine kostbare voorwerpen. Zijn zuigelingsjaren heeft hij doorgebracht in een bronzen wieg, het is een houwdegen. Hij dient Diarmait, en God: Diarmait, koning van Tara, die kan rekenen op zijn zwaard voor strooptochten over de Ierse zee, voor het roven van ossen, voor gruwzame festijnen die uitdraaien op bloedbaden; en God, koning van deze wereld en van de andere, die kan rekenen op zijn zwaard om de volgelingen van de monnik Pelagius, die de Genade ontkennen, ervan te overtuigen dat de verpletterende Genade haar gewicht in ijzer weegt. Ook de kleine voorwerpen zijn bondgenoten van God en het zwaard: je bemachtigt ze met de punt van het zwaard en allemaal, kelken, ringen of staven, zijn ze van God - en de mooiste, de zeldzaamste, de kostbaarste, die later in het Avondland wanneer ze in overvloed aanwezig zijn ‘boeken’ zullen worden genoemd, die spreken van God, en in hen spreekt God. Columbkill heeft liever boeken dan hostiekelken, want deze veldheer, door Adomnan betiteld als soldaat van de eilanden en van God, Insulanus Dei miles, deze wolf is tevens een monnik, zoals ze dat waren in die tijd, iets wat ons voorstellingsvermogen te boven gaat. Wanneer hij het zwaard aflegt rijdt hij van klooster naar klooster, waar hij leest: hij leest staandebeens, gespannen, bewegend met zijn lippen en de wenkbrauwen fronsend, op die heftige wijze van toen die wij ons evenmin kunnen voorstellen. Columbkill de Wolf is een weinig zachtzinnige lezer. In de winter van het jaar 559 leest hij. Hij is net aangekomen in het klooster van Moville, droge steen op kale heide tegenover de Ierse zee. Het regent zoals in Ierland, je hoort de zee beneden maar je ziet hem niet. Abt Finian heeft hem alleen gelaten in de hut die dienstdoet als bibliotheek. Er zijn vier boeken; Columbkill bladert door het grote altaarsevangeliarium, een exemplaar van de Georgica en de grammatica van Priscianus. Het evangeliarium is van gewone makelij, de Georgica heeft hij in Cork gelezen. Ook Priscianus kent hij. Hij buigt zich over het vierde, kleinere volumen, dat gehuld is in een lederen buidel waarvan het rijgsnoer moet worden losgeknoopt. Hij opent het op goed geluk, hij leest: Ik haat en verafschuw de leugen maar uw Wet heb ik lief. Die tekst kent hij niet. Het is een lange, berijmde lofzang, verdeeld in hondervijftig kleinere lofzangen. Tegenover de tekst staan afbeeldingen van koning David bij zijn diverse verrichtingen van doodslag en muziek. De kleuren zijn fraai, koningsgeel en een duizelingwekkend lapisblauw. Dat blauw en die lofzang, dat is de tekst van de Psalmen. Wat hij in handen heeft is het eerste psalter, het enige misschien dat in | |
[pagina 10]
| |
Ierland bestaat. Hij hoort de zee die beneden met zijn volle gewicht neervalt. Hij zinkt weg in de tekst. Zeven dagen achtereen keert hij in de bibliotheek terug zonder dat de regen mindert. Hij leest staandebeens met zijn pelsmantel om, met verkleumde handen en vraatzuchtige mond. Op de zevende dag kent hij de tekst goed, hij heeft inzicht gekregen in de structuur, hij kan de refreinen voordragen; hij heeft de tics van de auteur herkend, hij weet dat het de vertaling van de heilige Hiëronymus is die hij in handen heeft; en dat de monnik Faustus de kopie heeft gemaakt, want in het colofon heeft hij gelezen: ora pro Fausto. Hij bidt voor Faustus. Hij bidt voor Hiëronymus. In weerwil van Faustus en van Hiëronymus knaagt er aan zijn hart een vraatzuchtig verdriet: hij zal dat boek moeten verlaten. 's Avonds gebruikt hij de maaltijd met Finian, hij prijst hem om het bezit van een dergelijke schat. Finian straalt van trots. Over de wolvenkop van Columbkill glijdt de glimlach van een vos. Sta mij toe, zegt hij, het over te schrijven. Ik zal dat afschrift bij me houden, geen enkel klooster in Ierland zal zich erop kunnen beroemen Finians schat te delen. Finian staat zonder antwoord te geven op en loopt van tafel weg. 's Nachts laat Columbkill zich uit zijn legerstede glijden. Onder de donkere regen, in het ongure tumult van de Ierse zee, begeeft hij zich naar de bibliotheek. Als een dief steekt hij een kleine kaars aan en begint met het overschrijven van de tekst van Faustus, die Hiëronymus overschreef. Bij Psalm IX komt Finian binnen en maakt zich van het afschrift meester. Het psalter valt op de grond, koning David speelt harp in het blauw. De wolf laat zijn tanden zien, maar ook Finian is een wolf. Beiden zijn overtuigd van hun goed recht, doodkalm maken ze een afspraak om zich in Tara bij koning Diarmait te vervoegen, die zal beslissen welk van hun beider goed recht het recht van God is. Columbkill zit op zijn druipende paard, de donkere regen voert hem mee over een duistere en glibberige weg, zoals het heet in de Psalm. In Tara zegt koning Diarmait op zijn ijzeren zetel: de tekst behoort aan Finian toe zoals het kalf toebehoort aan de koe. Columbkill werpt de ring van zijn eed voor de koning op de grond. De hele winter roept hij te paard zijn krijgers bijeen, veertig negentallen jonge mannen in Drumlane, twaalf negentallen in Kells, dertig negentallen in Deny. Tijdens de eet- en drinkgelagen ter bezegeling van het verbond, wanneer hij moe en dronken is, ziet hij weer het ontzaglijke blauw dat aan Davids harp lijkt te ontspruiten. Hij is gelukkig, hij zingt psalmrefreinen voor zich uit. Als de lente komt zijn alle O'Neills onder de wapenen. Met grote dagmarsen draaft hij naar Moville, zeshonderd paarden heeft hij bij zich. In het veen van Cul Dreihme wacht Diarmait hem op, onder een kruiende hemel, met duizend paarden. Columbkill knielt, hij bidt voor Faustus die in de hemel is, het blauwe oord dat ons wacht en ons gunstig | |
[pagina 11]
| |
gezind is. Hij moet haast lachen. Hij staat op, ze trekken de zwaarden. Over een duistere en glibberige weg rukken ze aan en hakken op elkaar in, vele jonge mannen leggen zich neer in de stal van de dood. Als het middaguur daar is ligt Diarmait met duizend paarden in het moeras, het is zo hard gaan regenen dat je ze niet ziet, maar je hoort ze doodgaan en je hoort hoe de kraaien zich verblijden. Besmeurd met bloed en modder, lachend en dronken, neemt Columbkill veertig paarden en galoppeert met losse teugel naar Moville. Je hoort hem lachen aan het hoofd van de stoet in de regen. Wanneer Finian de poort van zijn klooster opent, ziet hij de ander daar staan met veertig krijgers. De pelsmantels zijn grijs als de regen. Columbkill heeft de glimlach van de vos en de blik van de wolf, hij strekt zijn open hand uit. Zonder een woord te zeggen gaat Finian het buideltje halen en geeft het hem. Veertig paarden verdwijnen spoorslags onder de zwarte hemel. In zijn oorlogstent in Cul Dreihme knoopt Columbkill bevend de buidel open, haalt het boek te voorschijn. Het is vol en meegaand als een vrouw. Het is van hem zoals het kalf van de koe is, zoals de vrouw van de minnaar is: van het incipit tot het colofon is het van hem. Hij wil er langzaam van genieten, hij slaat het open, streelt, bladert, kijkt - en ineens beeft hij niet meer, lacht hij niet meer, hij is verdrietig, hij heeft het koud, hij zoekt in de tekst iets wat hij gelezen heeft en niet weervindt, in het beeld iets wat hij gezien heeft en wat verdwenen is. Geruime tijd zoekt hij vergeefs: toch was het daar, toen het niet van hem was. Alles lijkt verpest, veranderd, alleen het colofon is misschien aan zichzelf gelijk gebleven, het colofon waarin de monnik Faustus de lezer verzoekt voor hem te bidden. Columbkill heft het hoofd op, hij hoort het gereutel van de gewonden en de blijdschap van de kraaien. Hij gaat zijn tent uit, het regent niet meer; en zelfs trekken daarboven grote flarden blauw voorbij over de stal van de dood. Het boek is niet in het boek. De hemel is een oud blauw oord waaronder je naaktheid onbedekt is, waaronder wat je bezit te kort schiet. Hij gooit het boek weg, hij gooit zijn pels en zijn zwaard weg. Hij trekt zijn pij aan, hij trekt naar zee, hij zoekt en vindt een woestijn in de ongure Ierse zee: op het kale eiland Iona zit hij neer, vrij en haveloos onder de hemel die soms blauw is. | |
[pagina 12]
| |
Lichtheid van SuibhneDe Annalen van de Vier Meesters vertellen dat Suibhne, koning van Kildare, van aardse dingen houdt. Het is een eenvoudig man. Het eenvoudige geluk en het eenvoudige genot, dat is voor hem. Hij is log en grofgebouwd, met op zijn hoofd vaalblond haar als mos op een steen - van geest of ziel is alle verfijning hem vreemd. Hij voert krijg, hij eet, hij lacht, en voor de rest lijkt hij op de bruine os van Cualngeh, die vijftig vaarzen per dag dekt. Fin Barr, abt, volgt die logge steen op de voet en doet zijn best hem eraan te herinneren dat het hiernamaals zelfs de dikte van een haar in zijn berekeningen betrekt. Een logge ziel is erger. Fin Barr heeft negen jaar op een barre kaap geleefd en nog eens negen jaar op het meer, in Gougane Barra, met de meeuwen en de kraaien: hij is louter geest en handen van glas. Merkwaardig genoeg houdt hij van Suibhne, omdat Suibhne is als een os of een rots die misschien een ziel zou hebben. En Suibhne houdt van Fin Barr, die hem, naast alle genietingen van deze wereld, het genot laat voelen een ziel te hebben. Fin Barrs broer is koning van Lismore. In de maand mei neemt Suibhne de wapens op tegen die naburige koning. Het voorwendsel doet er weinig toe: wat Suibhne wil is de drinkbeker van de koning, zijn vette ossen en zijn vrouwen. Ook wil hij de benen strekken, te paard zitten in de lente. Hij heeft raad gevraagd aan Fin Barr, die zei: Koningen trekken tegen elkaar ten strijde, dat is het gebruik. Trek ten strijde tegen de koning van Lismore, hij is immers koning. Maar als je de overwinning behaalt, spaar dan mijn broer - die ook de jouwe is, want zijn wij niet als broers, jij en ik? Suibhne is goedgeluimd, hij belooft het. Het is mooi weer wanneer ze op weg gaan. Ze hebben schilden met siernagels en blinkende scheden. Het leger is in de zon een fonkelende beek. De krijgshonden rennen achter de vlinders aan. Suibhne zingt zijn longen uit zijn lijf; zijn paard is even log als hij, en die twee samen lijken een heuvel met mos erop. Ook Fin Barr is gelukkig. Er klopt bloed in zijn handen van glas. Hij zegt bij zichzelf dat de logge ziel van de koning, wanneer hij geniet en tevreden is, iets teers heeft, iets klaars in elk geval; en juist op dat moment draait de koning zich om, hij zoekt hem met zijn blik, vindt hem en groet hem met een zeer broos gebaar van zijn hand. Komaan, denkt Fin Barr, die is vast nog te redden - en red ik die, dan zullen ook de bergen gered zijn. Voor de zoom van het eikenwoud van Killarney staan de negentallen van de koning van Lismore in slagorde opgesteld. De dag breekt aan, het bos ademt zacht. Daarginds ziet Suibhne, op het allergrootste paard, omringd door de mooiste krijgers, met een kraaienveer op zijn helm, zijn gelijke de koning. Hijzelf, Suibhne, draagt een witte veer, maar voor de rest is alles hetzelfde. Hij is blij dat de twee koningen mooi zijn. Daarbovenuit een grote stilte, een grote verwachting, en het | |
[pagina 13]
| |
aanbreken van de dag over de meidauw. De eerste koekoek klinkt. Dan klinkt hij niet meer, want Suibhne heeft zijn arm in de lucht gestoken en zijn gebaar heeft de donder gewekt. De hele dag komt hij stap voor stap dichter bij de kraaienveer. Om vijf uur zijn hun beider negentallen verspreid geraakt langs de woudzoom, daar staan ze tegenover elkaar: ze kijken elkaar aan, ze lachen, ze komen op adem met iets van gebrul. Plotseling raakt Suibhnes ferme krijgswoede vermengd met een andere woede. De koning met de zwarte veer is net een portret van zijn broer, mager en hard als hij, maar met handen van ijzer en niet van breekbaar glas; en vreemd genoeg vertienvoudigt dat Suibhnes woede. Voordat de ander, die nog altijd lacht, zijn schild heeft geheven, doorklieft hij hem met zijn zwaard. Met de bijl maakt hij hem af. Voor het lijk wijkt zijn roes. Suibhnes ziel voegt zich bij hem. De koekoeken geven elkaar antwoord in het bos. Op een open plek zit de koning op het mos, losgeregen, groggy. Zijn hoofd hangt voorover. Hij kijkt op, Fin Barr staat voor hem. Suibhne kijkt naar hem als een ondeugend kind. Een hele poos zegt Fin Barr niets; dan spreekt hij de vervloekingen uit. Tot besluit zegt hij: Geen andere broers zul je hebben dan de wolven in het bos. Jij hebt niet meer ziel dan zij. Fin Barr licht zijn hielen, Suibhne volgt hem als een hond. In het kamp gaat hij op de grond zitten, met zijn hoofd obstinaat voorover, en denkt na. 's Avonds zien de soldaten rond de vuren de koning eensklaps opstaan en het bos in vluchten als een wolf. Hij komt niet terug. Negen jaar gaan voorbij. Fin Barr, abt van Kildare, zoekt balken om de abdij te verstevigen: in het eikenwoud van Killarney loopt hij van stam naar stam met zijn vlegels. Ze kijken omhoog, ze vergelijken, ze kiezen. Bij de gaffel van een boom die te knoestig is om tot balk te kunnen worden verwerkt, ziet Fin Barr, midden in wat hij eerst voor een bosje maretakken aanzag, lachende ogen in beweging komen en de trekken van een gezicht aannemen: het is een man, die zijn hand opsteekt en de abt groet met een klein, broos gebaar. Het is de koning. Hij springt op de grond. Op zijn schouder zit een kraai, die soms, wanneer de koning beweegt, even met zijn vleugels slaat, en dan heel ernstig zijn veren gladstrijkt. Suibhne omhelst Fin Barr, hij lacht, hij streelt hem - maar op diens vragen blijft hij het antwoord schuldig: zijn spraakvermogen is hij goeddeels kwijt. Toch lijkt hij te praten met zijn kraai, in een soort koeterwaals waarop die dan weer antwoordt in het koeterwaals van de kraaien. En wanneer die dialoog ophoudt, zingt de koning zachtjes, haast onafgebroken. Hij lijkt wonderwel gelukkig en is druk met zijn gelukkige bedoening. De hele dag door volgt hij Fin Barr en zijn vlegels, huppelt achter hen aan alsof hij zelf ook een kraai is. Tijdens hun rustpauze zoekt | |
[pagina 14]
| |
hij bessen en sterrekers voor ze, die hij naar binnen werkt met dezelfde gulzige uitbundigheid als destijds bij het verorberen van koninklijke spijzen, en de kraai eet uit zijn mond. De vlegels hebben schik. Fin Barr is ontroerd, hij streelt die bol maretak en zwarte veren die ooit een koning was. Hij zegt bij zichzelf dat zijn koning al met al helemaal niet veranderd is. 's Avonds houdt hij de dikke hand langdurig in zijn lange hand, hij laat hem los, en huppelend neemt Suibhne de wijk naar het woud, het lijkt haast alsof hij zal opvliegen. Ze zullen elkaar niet weerzien voordat beiden bezocht zijn door de vogel van de Dood. De Annalen van de Vier Meesters zeggen dat koning Suibhne door toedoen van de Genade een vogel is geworden; dat hij zijn veren van de engelen heeft, dat hij in de lucht de duif inhaalt en het goddelijke woord spreekt in het koeterwaals van de kraaien; dat hij een heilige en een dwaas is, een gunsteling Gods. Fin Barr is niet helemaal die mening toegedaan wanneer hij terugkeert naar Kilmore in de droefgeestige avond, op een kar die piept onder de laat van het stamhout, met zijn vermoeide vlegels, die al achter in de wagen zijn ingeslapen. Fin Barr weet niet wat hij moet denken. Het doet hem deugd dat Suibhne als dakloze woudloper niet minder van het leven geniet dan toen hij koning was, dat zijn vreugde onoverwinnelijk en veelvoudig is als die van God. Maar hij is er nog niet uit of dat nu komt door de ziel. Een houthakkertje aan de voeten van de abt praat in zijn slaap, met iets smartelijks in zijn stem, alsof hij het zwaar heeft. Hij is ten prooi aan zijn ziel. Is de ziel iets wat je doet kreunen in het donker? denkt Fin Barr. Of is het wat je doet lachen en dansen als een dolleman? Mijn koning, die ik vervloekt heb, heeft het enige genot dat binnen zijn bereik lag hartstochtelijk omhelsd. Als je dat kunt - ben je dan een heilige? Ben je dan een dier? Ben je dan ten prooi aan de ziel of overgeleverd aan het lichaam? God weet het, en de Vier Meesters, die Gods oor hebben.
Vertaling Rokus Hofstede |
|