Paul Beers
Pietje precies
Mag ik bekennen dat ik wel eens met de gedachte heb gespeeld een stukje te schrijven waarin mijn ambivalentie ten aanzien van De Revisor tot uitdrukking zou komen? Ja, dat mag, nu ook ik, die zovele jaren ‘trouwe dienst’ heb gedaan voor De Revisor, om een geschreven zelfportret word gevraagd.
Tien jaar lang (de eerste tien) heb ik elk woord dat in De Revisor verscheen gespeld, de eerste drie jaar als redacteur-secretaris ook nog de talloze woorden van de niet geplaatste inzendingen, daarna als tekstredacteur de drukproeven van duizenden pagina's Revisor. Vervolgens werd ten huize Kooiman de ‘plakproef’, de lay-out gemaakt, met aan het eind van twee volle werkdagen de typografische finishing touch van Jacques Janssen (die daar in de pers zelden of nooit om geprezen werd; wat 'n prachtnummers zijn er niet gemaakt, wat 'n omslagen heeft Jeroen Henneman niet op zijn naam staan). De (maan)dag erop naar de drukker, eerst Zaltbommel, toen Meppel. Tussendoor de toen nog lucratieve advertentie-acquisitie, vervolgens de tweede proef, de derde, en na verschijning de honorariumberekening. Waarop alweer de eerste drukproeven opdoemden van het volgende nummer. En dat tien jaar lang.
Een geboren tijdschriftredacteur? Nee. Zelden of nooit had ik een literair tijdschrift ingekeken vóór ik er zelf mee te maken kreeg. Als je naast dag- en weekbladen ook nog tijdschriften wilt lezen, kom je aan boeken helemaal niet meer toe. En alleen in boeken kun je ‘wonen’, treed je voor langere tijd een andere wereld, of liever de wereld van een ander binnen, wijkt de versnippering voor concentratie.
En toch tijdschriftredacteur. Want toen ik voor Soma het 130 pagina's (te) dikke Gombrowicz-nummer had gemaakt (1972), waarna het blad vervangen zou worden door een nieuw, ‘volwassen’ tijdschrift, was het voor de oprichters duidelijk dat ik geknipt was voor de functie van redacteur-secretaris. Een Pietje precies, ‘goede contactuele eigenschappen’ en de benodigde literaire smaak en eruditie. (U vroeg toch een zelfportret?)
Ik moet nu voorbijgaan aan de jeugdgeschiedenis van De Revisor die zich aan mij opdringt (en waaraan enige studenten van de vu nu al twee jaar schijnen te werken). Maar hoe was het om als niet-schrijver te functioneren in een gezelschap van aan de weg timmerende, jongere auteurs (ik was, onzichtbaar, tien jaar ouder dan de meesten; tussen mijn twintigste en dertigste had ik, en ook mijn gezicht, ‘stilgestaan’). Dat was een tijdlang leuk, omdat het hand in hand ging met het grote succes van De Revisor. Maar het is iets anders om Kooiman, Doeschka Meijsing, Matsier, Hedda Martens, Otten te zien opkomen, óf al die honderden gedichten, verhalen, beschouwingen door te ploegen van telkens weer anderen die de drang voelen zich literair uit te drukken, terwijl ik als vertaler eigenlijk genoeg had aan het werk van een paar groten. De dienstbaarheid aan deze laatsten kostte me geen moeite, die aan het gros der inzenders ging me opbreken.
Hierbij dient gezegd dat ik me wél heel consciëntieus van die taak kwijtte, en niet zoals sommige van mijn mede-redacteuren onbeslagen op het ijs van de redactievergadering kwam - waar zij dan tussen neus en lippen door alsnog díe bijdragen ‘doornamen’ die door de gewetensvoller redacteuren als kansrijk werden voorgedragen. Mijn god, wat had ik daar een hekel aan.
Maar nu was er iets vreemds: als ik zelf met bepaalde bijdragen - vertalingen, kritieken, vraagge-