Of toch? Die kalende man met dat magere gezicht, was dat niet - de naam wilde me niet te binnen schieten. Toen hij zag dat ik naar hem keek, verscheen er een grijns op zijn gezicht. Ja, hij was het, Gerrit Janssen, studiegenoot van weleer.
Nee, ik was ook nauwelijks veranderd, zei Gerrit na afloop van de lezing in de kroeg. Niet qua stem, niet qua houding, juist die dingen waar je niet aan denkt als je je iemand probeert voor te stellen. Hoe je staat, een beetje met je buik naar voren. Hoe je je handen in je zakken steekt. Hoe je loopt, die verende tred en die grote passen. Hoe snel je opgewonden raakt als je praat, dat rood aanlopende hoofd, dat stormachtige tempo en die korte snuifjes als leestekens in die waterval van woorden. Zelf was Gerrit na zijn studie een nieuw leven begonnen. Hij had de boeken afgezworen, was naar het platteland verhuisd en verdiende sinds jaar en dag de kost als meubelmaker. Nee, hij was niets veranderd.
Op mijn hotelkamer, een paar uur later, ik kon de slaap niet vatten, zette ik de tv aan en herkende de beelden onmiddellijk: Monterey Pop 1967, de film van Don Pennebaker. Janis Joplin, trillend en met rauwe stem, de Mama's en de Papa's, The Who (Talking about my generation), Jimi Hendrix (Wild thing) op zijn knieën, de jankende gitaar tussen zijn dijen en even later slaat hij hem aan diggelen, Jefferson Airplane (White rabbit), the adorable Grace Slick - allemaal zijn ze er weer, springlevend, alsof ze nooit zijn weggeweest.
De kleine bewegingen en de milde concentraties, ik bewonder ze - maar het zijn, vrees ik, de mijne niet. Als er voor mij een gefixeerde leeftijd bestaat, is het deze, de tijd van Monterey Pop. In de woeste vervoering van de rockmuziek werden de beginnende spierverhardingen van de conventies moeiteloos ongedaan gemaakt. Ik kan aan iedereen van mijn generatie zien of die muziek hem ooit heeft gegrepen en van zijn stoel getild. Tegenwoordig vind ik vrijwel alles wat ik in dat genre hoor holle blaaskakerij. Ineens begrijp ik waarom ik de laatste tijd zo kribbig doe tegen mijn zoon, waarom ik hem de kleine bewegingen en de milde concentraties aanprijs.
Ik loop door de Julianastraat, diep in de nacht. In mijn rechterhand draag ik een plastic emmertje met witkalk en een witkwast. Hoe ik daaraan kom, is me een raadsel, wat ik ermee moet eveneens. Het stoplicht voor de Raadhuissingel staat op rood, wat vreemd is want normaal werkt het na twaalven niet meer. Ik kijk om me heen, niemand te zien. Ik klim met de druipende witkwast in het stoplicht, knoei verf op mijn kleren maar wat doet dat ertoe en veeg met een paar forse halen het rode licht wit, rooddoorschijnend wit. Dan zet ik er stevig de pas in, door de Stationsstraat richting ouderlijk huis. In het voorbijgaan kalk ik op de etalageruiten witte strepen, een enkele keer een stippellijn of een cirkel of een pijl of een uitroepteken.
Wie geen ervaring heeft met het mateloze weet het matige niet op zijn juiste waarde te schatten. Het liefst, ik geef het eerlijk toe, het liefst zou ik alles wit verven en, con sordino, opnieuw beginnen.