Dirkje Kuik
De krokodil
Een duistere rokerige opstal, maar je mocht van een grote kamer spreken, schofterig groot indien je uitging van de hedendaagse konijnenhokkenbouw.
Ze bewoonde een ruim zeventiende-eeuws herenhuis, de vertrekken waren in de negentiende eeuw resoluut uitgebroken, de opkamertjes, duiventillen, pishoekjes, wenteltrapjes had men in die tijd geslecht.
De ramen gehoogd en ontdaan van roetjes waar nu de restauratie-deskundigen weer een bijzondere voorliefde voor aan de dag leggen, o heilige stupiditas.
Als je ouder wordt wens je je licht en ruimte, zo dacht zij erover, en daar gaat het om, hartjes. Vanzelfsprekend getemperd licht, nooit zemen, het bespaart de glazenwasser levensgevaar.
Wie heeft er wel eens een schoonmaker van een ladder zien duiken, een huisvrouw uit het raam...? Zij wel; precies drie maal, het horloge staat dan even op niets, en het neerploffen is gelijk aan het neerkomen van een zak rotte veenaardappels op de koude grond.
Gedempt licht, vergeeld licht, daar hield ze van, veel roken draagt ertoe bij.
Hoe goed is het van de ochtend te genieten door niet al te veel gesopte besmookte vensters.
Het raam even open, je kunt de vogels aan de overkant van de gracht horen zingen.
Vergeet niet, men mag nog lang genoeg in een smal duister houten kistje verblijven, wachtend op de Dag des Oordeels.
Daar is bijzonder fraai over gepenseeld, het scheiden van de bokken en de schapen, maar voor haar telde toch meer de eeuwige vuile schemer van het leven.
Ze zat in een leunstoel bij het raam en keek naar de druiplucht, hoewel iets sprak tot haar: met een beetje geluk komt er vandaag nog een splitje zon door. De leunstoel was een mooie sleetse leren jichtstoel, er bevond zich zelfs een uurwerk in, zodat je het geval tot een genre ligbed kon uitslaan. Een fauteuil op maat gemaakt voor een treurige prins van Wales, te vroeg vermoeid, blazé, verwaand, het leven werkelijk moe, die zijn verdriet verzoop in de port; kunstzinnig en ook een tikje kwaadaardig, een ebbehouten stokje bij de hand, waarmee hij op de leuning trommelde wanneer een lakei niet snel genoeg verscheen.
Tot haar geluk leek zij in het geheel niet op een dergelijke dikke Hannoveriaanse prins. Haar gezicht was er te spits voor, haar ogen stonden iets te koud-grijs. Haar kamer was eigenlijk te vol, vond ze, overvol, onzinnig opgepakt met versleten meubilair, bric à brac, boeken, kranten, ook op de vloer en op haar schrijftafel. Ze behoorde tot de soort van ongelooflijke rommelkont. Onbegrijpelijk wat een mens bijeen sleept, zeg maar bijeen graait, totaal onnodig. Hebzucht, angst te missen... Mensen die haar woonkamer betraden werden altijd een weinig beduusd. Hier is de tijd stil blijven staan, was veelal de eerste domme fluisterzin, terwijl er toch een moderne rotwekker uit de Hema op haar tafel stond, de enige klok in het huis, het is waar hij liep niet meer.
Ja ja, het akelige stereotiepe gekakel over de tijd die stil heeft gestaan, ze haatte het als de pest, dergelijke gasten kon ze missen als kiespijn.
Soms droomde ze ervan, als ze rustig in haar zitmeubel verbleef, geen vorstelijk personage maar een nijlkrokodil te zijn; een zeer, zeer oude, zich traag bewegende, door het groene slijmerige water,