De Revisor. Jaargang 20
(1993)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
Federigo Tozzi
| |
[pagina 84]
| |
mij in het gekkenhuis zouden opsluiten en jou in een kooi! Zijn het jouw vleugels die zo trillen of is het mijn hart? Ik geloof dat de dood voorbij is gegaan, op zoek naar je weet niet wie. O, maar we zullen hem opsluiten achter een van deze hekken, in een van deze doodlopende stegen, samen met het vuil! In Siena zijn er van die hekken die niemand ooit opendoet, omdat ze nergens meer toe dienen; aan de achterkant van een groentetuin die door niemand wordt bijgehouden, of naast een onbewoond gebouw.
*
Mijn ziel is opgegroeid in de stille schaduw van Siena, terzijde, zonder vrienden, bedrogen alle keren dat hij gevraagd heeft om gekend te worden. En zo ging ik vaak op mijn eentje de straat op, als het donker was, en zelfs de lantarens meed ik dan. Meestal liep ik tot de Piazza dei Servi, die in haar geheel schuin vanaf de grote trap voor de kerk naar beneden loopt, met twee sparren midden in twee grasperkjes, gescheiden door het begin van de straat. Naast de kerk een klooster, zowat recht ertegenover nog een, aan één kant een muur met erbovenop de stenen in een punt gemetseld, en achter de muur Siena met zijn grandioze toren. Dan dacht ik aan mijn verloofde. Aangezien het mij lukte aldus te leven, zonder contact met wie dan ook, raakte ik treuriger gestemd iedere keer dat iemand naar me keek met die doordringende nieuwsgierigheid die me kwetste, en ik koos de kortst mogelijke weg. Nooit nam ik de Via Cavour, de hoofdstraat, maar vanuit de Vicolo della Torre en vlak langs het Palazzo Tolomei, waarvan de steen nu zwart is, stak ik over en liep ik de Vicolo del Moro af: links aan het eind lag het huis waar ik woonde. Ik hoef maar terug te denken aan al die treurigheid die ik toen voelde om te maken dat zelfs de hemel boven Siena me kwaadaardig voorkomt. Vooral 's avonds was mijn pijn te groot, en ik stak de lamp niet aan om mijn handen maar niet te zien: de treurigheid lag als een grafsteen op mijn ziel, steeds zwaarder, en ik voelde mij platgedrukt op mijn stoel. En ik had dood willen zijn. 's Morgens, wanneer het gebruikelijke geroddel en het geklets weer begon - mijn hospita, Marianna, kon het niet laten om mij, al was het maar met één enkel woord, onmiddellijk te laten voelen hoe onbarmhartig ik erdoor achtervolgd werd - begon onmiddellijk mijn bloed te koken, en ik was er zeker van dat ik me de hele dag ellendig zou voelen. O, straten die me onder glazen stolpen gevangen leken! O, vriendschappen waar ik van droomde en die ik noodgedwongen, en woedend, in mijn ziel verstikte! Wanneer ik mijn handen en gezicht ging wassen in de keuken, onder de kraan, had bijna altijd een slak, met zijn glinsterende inkt, de hele deur ondergeklad.
*
Híj heeft de tering: zijn gezicht is geel en ingevallen. Alleen de punt van zijn neus is paars en er zitten wat pukkels op. Hij draagt een bril, en het is of er binnen in zijn ogen as valt. Hij loopt met lange stramme passen, waarbij hij zijn schouders steeds met een voet mee beweegt. Zíj schaamt er zich voor een roos in te doen! Haar handschoenen zijn gekreukeld en kapot, haar rok blijft tussen haar benen zitten, haar hoed was tien jaar tevoren in de mode geweest, en de hakken van haar schoenen staan scheef. Ze hebben elkaar leren kennen in een bierhuis, langs de flaneerroute van de stad, op een zondag: de ronde tafeltjes van steen, de geverfde ijzeren krukjes, het valse orkestje, onder leiding van de kale dirigent. Ze trouwden. Bijna nooit komen ze samen de straat op, en zíj heeft een miserabel bastaardhondje achter zich aan, half kaal en verstijfd, dat na iedere dertig meter stil blijft staan om niet door zijn achterpoten te zakken.
*
Ik ben jaloers op die schoenlapper die zo goed gitaar speelt wanneer hij geen zin meer heeft om zijn vingers pijn te doen met zijn els. Hij is een jaar of twintig, heeft maar één been, en weinig zin om te werken. De vrouwen, die meer dan eens vergeefs terugko- | |
[pagina 85]
| |
men om hun schoenen op te halen, staan altijd met hem te kletsen. Wanneer hij klaar is met eten, strekt hij zijn houten been en legt het op het stoeltje van zijn compagnon die achter in het kleine vertrek gaat naaien; zijn knappe gezicht drukt een tevredenheid uit die bijna boosaardig is en verdorven. Hij heeft een bos lang haar tot op zijn schouders, zijn ogen zijn licht, listig en ook intelligent. Als hij vervolgens aan het zingen gaat, lacht hij wanneer hij daarmee klaar is, terwijl hij nog een paar akkoorden aanslaat zo zacht als maar mogelijk is en daartoe zijn hand onmiddellijk op de snaren drukt. Die gitaar van hem heeft een klank die ik uit honderd andere zou herkennen, met zijn wat slappe, meegevende snaren, hees en droevig. Alle meisjes die voorbijkomen houdt hij voor de gek, door ze na te roepen met zijn hoofd omhooggestoken uit zijn deurtje. Maar omdat zijn werkplaats zonder ramen vier treden lager ligt dan de straat, horen de meisjes hem wel maar zien ze niemand. Ik heb gemerkt dat er zijn die de pas inhouden om uit te vinden waar die stem vandaan komt. Uit zijn mond komen meer vloeken dan hij steken maakt in de zolen. Hij gebruikt vloeken die hij zelf heeft uitgevonden en die door de anderen met een lach aldus worden geprezen: ‘Die leert Fonfo me!’ Zijn werkplaats lijkt op die van alle schoenlappers; het is niet onwaarschijnlijk dat hij je die laat bewonderen als je een praatje met hem gaat maken. Op de langste muur, die recht tegenover de deur, heeft hij dertien jaar geleden een kalender geplakt, toen hij nog een jongetje was. Zijn vader, een vroom man, had een madonna bijna ter hoogte van de zoldering, en op een plankje dat door twee gipsen consoletjes werd gedragen, stak hij alle zaterdagen het olielampje voor haar aan. Nu zijn er nog de madonna en het bekertje van het lampje dat in plaats van met olie vol zit met zwart stof. Maar ik ben niet in staat de indruk te omschrijven die Fonfo op mij maakt wanneer hij zijn houten been omhoogsteekt, boven zijn hoofd uit, en op het uiteinde ervan zijn ekster laat dansen die half kaal is, vuil en altijd kletsnat, omdat hij in de kom springt waar Fonfo het leer in natmaakt.
*
Migliorini is een man die voor een bepaalde som per dag de grond bewerkt; bijna alle seizoenen verandert hij van baas, en hij is goed in het snoeien van druiven. Van een vriend van hem die uitdrager is, heeft hij op een keer de Gerusalemme en de OrlandoGa naar eind* gekocht: tien delen van dat papier dat op oude lappen lijkt, en met een plaatje boven iedere zang. Wanneer het tijd is om te rusten, haalt hij uit zijn hengselmand die hij aan een tak van een boom heeft hangen een deel te voorschijn, en leest hij de andere eruit voor. Het jaar dat ik hem leerde kennen, ging hij als het regende een grot in dicht bij mijn boerderij, waar ze met moeite met zijn tienen in konden, zittend op een eind dor hout of op snoeitakken. Overal druppelde water, en naar beneden sijpelend van de stam van een perzikboom die nagenoeg dwars voor de ingang was gegroeid, vormde het een poel precies middenin. Maar door met de hak een greppeltje te graven en met de losse aarde een dam op te werpen, had Migliorini ervoor gezorgd dat ze hun schoenen niet meer nat hoefden te maken. Na een vuurtje te hebben aangestoken, roosterde hij dan de sneden brood, waarbij hij ze aan een twijg stak die hij ronddraaide, terwijl hij de Orlando opengeslagen op een dij hield en met het andere been knielde. Ik zou zo direct helemaal verstijfd zijn. Bij ieder octaaf gaf hij op zijn manier commentaar, en dan zei hij: ‘Luister eens hoe mooi het is! Is het niet net echt?’ En met zijn lange vingers vol aarde sloeg hij dan op het boek. In een paar woorden wist hij het verhaal van ieder personage te vertellen, en hij had een antwoord op alle vragen die zijn makkers hem stelden. Hij had gaten in zijn oren, maar hij wachtte tot een oom van hem doodging die hem twee messing ringen zou nalaten. Hij droeg zijn haar lang van achter, zoals een meisje bij wie het net weer begint te groeien nadat het geknipt is. Hij had zijn hoed tot vlak boven zijn ogen, en hij was erg lang. Wanneer hij naar huis ging, schoof hij zijn hengselmand tot aan zijn elleboog aan zijn arm; 's winters had hij een donkerblauwe jas, en aan zijn hoed had hij in plaats van het gewone lint een stuk zwarte kant, zoals vrouwen dragen. Op een keer liet hij, toen hij een pad zag, zien hoe | |
[pagina 86]
| |
je die doodmaakt: met een vinger haalde hij de pruim tabak uit zijn mond waar hij op aan het kauwen was, en na die op de punt van zijn mes te hebben gestoken, duwde hij hem in de keel van het dier. De pad begon te trillen en werd zo goed als geel; beurtelings deed hij zijn ogen, die nu kleiner en glanzender leken, open en dicht. Toen de baas kwam omdat de schafttijd om was, gaven ze het beest dat inmiddels al dood was een trap zodat het onder aan de steile helling neerkwam, waar ze gaten voor de wijnstokken aan het maken waren. En toen ze vorig jaar een groot waterbekken schoonmaakten zo vol verrotting en zo groen dat het wel een moeras leek, naast een eiken- en kastanjebos vol rotsblokken en zwarte wortels, visten ze de padden uit het water met een net gemaakt van ijzerdraad, om ze daarna in een emmer te doen. Toen de emmer tot de rand toe vol was, maakten ze met een schop een gat in de grond en ze propten de padden daarin. Daarna bedekten ze hen met aarde, en na de grond te hebben aangestampt, lieten ze er een van de zwaarste rotsblokken op achter die daar lagen. Ik liep van de ene boom naar de andere zonder iets te zeggen, wat het zou onmogelijk geweest zijn hen op te laten houden, en ik was helemaal wee van binnen. Maar hoe vulde zich mijn mond met speeksel, dat op kwijl leek, toen ik een vrouwtjespad zag die op een groot zacht pak leek! En doordat ze me aankeek met die ogen van haar, ogen als van een lelijk meisje, misschien doordringender dan de mijne, voelde ik me onwel worden. Maar twee jaar geleden moest ik, na het invallen van de schemering, om thuis te komen langs een paadje langs de rand van een beek, en bij iedere stap moest ik opzij voor de wilgen en de populieren. Mijn ongenoegen groeide met de schaduwen, en niets was er erger dan de ijzige avondkou. Langs de beek kwamen de nevels op, de wilgen drupten, met druppels die even bleven vastzitten aan het uiteinde van de neerhangende bladeren, de populieren waren vochtig. De heuvels werden donker, en het bewerkte land werd zwarter. Hier en daar zag ik bij een boerderij een verlicht raam. De kerkklokken hadden al geluid, en hun echo's hadden me van een blauw geleken, zo donker en stil als de rode deuren van de gesloten hutten stil waren, en de verlaten dorsvloeren. Omdat de weg lang was, liep ik al gauw in het donker, en aangezien ik geen gezelschap had, ging ik langzamer al werd mijn haast om thuis te komen groter. Wat een naargeestige, stille treurigheid! Af en toe haakte een braamstruik, waarvan de takken over de grond lagen, zich vast aan mijn broek; alvorens me los te maken, profiteerde ik van het oponthoud om lucht te geven aan mijn ongenoegen terwijl ik keek naar de duisternis achter me. Maar de hele beek zat vol padden, van waar ik vandaan gekomen was tot waar ik naar toe ging, ook zo ver weg nog dat de verste maar nauwelijks te horen waren, en hun stemgeluid dat me rustig voorkwam maar dat in werkelijkheid iets bevends heeft, troostte me. Al de andere padden herinnerde ik me toen die ik dood of in doodsstrijd had gezien! Die waarvoor ze een strik hadden gemaakt met een wilgetwijg en die ze bungelend hadden achtergelaten; de pad die via zijn onderlijf aan een aangepunt riet was geregen: het riet kwam er bij de bek weer uit, en het bloed droop dik en donker naar beneden; die waarvan ze met stenen alle vier zijn poten hadden verpletterd; de pad die blind was gemaakt met kolen uit het gloeiende vuur; die waarvan de buik was opengereten door een haal met een snoeimes; de pad die was verpletterd onder de wielen van een kar, met opzet; de pad die de lucht in was geslingerd door een klap op een plankje dat in wankel evenwicht was opgesteld; die waarop het verloofde stel had staan stampen: dat zijn de padden die ik heb zien sterven, in stilte, met die ogen van hen die glinsteren in het donker.
*
Waar ga je heen, jij die ik hoor spreken en zo herken? Je bestaat niet, maar ik zie niettemin wat voor japon je draagt; ik zie je lopen, ik voel je vlak bij me, en ik neem duidelijk je gezicht waar. Dan rest mij dus alleen nog maar me aan het schrijven te zetten, want we zijn het al helemaal eens, en soms ben ik het die jou je gedachten influistert en ze afmaakt, en soms | |
[pagina 87]
| |
moet ik naar jou luisteren. Je zult verdwijnen als een zeepbel; ja, ik moet me zelfs haasten want jij draait maar al te haastig om me heen, heel snel. En als er iemand hier uit huis naar me toe zou komen, dan zou jij, zinsbegoocheling, de deur uitlopen en verdwijnen, en waarschijnlijk zou je niet meer terugkomen. Ik zou precies kunnen vertellen hoe je haar zit, hoe je je handen houdt. Maar daar hoor ik echt praten, en een duif die aan een ruit van het raam pikt, rukt je van me weg.
*
Ik kom terug op de grote weiden, waar ik van hield al voor ik Petrarca las, om de bloemen te zien die ik, vele jaren geleden, zou hebben aangeboden aan een of ander meisje dat ik me voorstelde zoals ik dat nu in een of ander boek beschreven zie. Ze moest bovenal lief zijn en gevoelig, en ze moest altijd evenveel van me blijven houden ook al was ik met haar getrouwd. En soms, onze brieven herlezend, moesten we samen zuchten. Maar de bloemen zijn er ook dit jaar en misschien wel meer dan toen, omdat het minder droog is geweest, en zo bevangt mij het verlangen om naar de horizon te rennen om te zien of het mij lukt die vrouw in mijn armen te sluiten die me nu méér levend lijkt dan tevoren. Maar er is alleen een zwaluw die krijst.
*
Wat een wanhopig, vreselijk voorjaar! Ik moest de rekening van de smid nog betalen, die van de timmerman, die van de wagenmaker, die van het vuil, van de zwavel, van de hoefsmid, en geld was er niet. De zoelte van de lucht maakte me duizelig. Bijna de hele dag liep ik over mijn land, van de ene rij wijnstokken naar de andere, zonder reden, als een hond die naar zo maar een bot loopt te zoeken. 's Avonds, voor het inslapen, was mijn ellende nog groter, en ik deed dan mijn uiterste best om aan niets te denken, maar onmiddellijk aan het dromen te geraken. Op een ochtend stond ik op met het verlangen een eind aan mijn leven te maken; vanuit het raam leek het dat ook mijn land zich, in de wind, kronkelde als ik, - alsof hij al mijn olijfbomen mee wilde sleuren. De muren van mijn kamer werden nauwer en nauwer, kwamen op elkaar toe, en mijn adem vermengde zich met de hunne; ik proefde de smaak van de mortel. Ik weet zeker dat ik huilde! Het was me of ik viel met mijn hoofd naar beneden, zonder iets om me vast te houden. Opeens zag ik, vlak voor mijn mond, een spinnetje dat, doorschijnend bijna, als een gewicht aan zijn draad hing.
*
Het was na middernacht. Het leek dat iedere stap die ik zette in de richting van mijn huis mijn benen knakte. En ik moest het halen, koste wat kost! Ik hield niet meer van de vrouw die op me wachtte, en daarom was het dat ik soms even stilstond met mijn ogen op de sterren gericht, terwijl ik voelde dat ik gek werd en kwaadaardig. En ik zag het dak van het huis al, in de schaduw van acht cipressen die meer de hare dan de mijne waren, want niets leek me nog van mij behalve de vrouw van wie ik niet hield. Zou ik de volgende morgen de kracht hebben te vertrekken, zodat die vreselijke liefde van haar mijn bloed niet langer zou bederven? Gelukkig was ik niet met haar getrouwd, en ik wilde niet langer dat haar ziel, onecht als twee van haar tanden, al had ze me nooit bedrogen, de mijne zocht wanneer ik droomde van de liefde die heel mijn ziel verwoestte. Het was me of ik moeite had door het maanlicht heen te lopen dat zo stil tussen de schaduwen lag van het gebladerte en die van de hekken voor de landhuizen. Toen ik in de buurt van een pijnboom kwam, hoorde ik een nachtegaal; ik slaakte een kreet en gooide er toen een steen naar toe. Had ik maar een geweer gehad!
*
Op een zomeravond ging ik onderaan een steile helling zitten en begon te roken, de ene sigaret na de andere. Het was erg donker, en de sterren leken zo klein dat ze zeker geprikt zouden hebben. Ik had een vriend bij me willen hebben om ergens over te pra- | |
[pagina 88]
| |
ten, of beter nog om naar hem te luisteren. Wanneer ik een vriend graag mag, vind ik het het fijnst stil wat te zitten roken. Haast beu van het zitten daar en er bijna triest door geworden, steunde ik mijn handen op het gras in een beweging om op te staan. Op dat moment begon, zo dichtbij dat ik niet kon begrijpen waar, een krekel te sjirpen. Zat hij misschien tussen mijn knieën? Zat hij achter me? Ook niet. Was hij op me gesprongen? Ik maakte schuddende bewegingen met mijn hele lichaam: nee. Ik moest gaan, en begon te huilen.
*
Met mijn moeder, die veel van mij hield, ging ik 's zomers, van juli tot oktober, met vakantie naar buiten. Ik at het brood van de boeren, die me stiekem hun wijn lieten drinken, zelfs wel een half glas tegelijk. Bijna de hele dag was ik samen met hun kinderen, die ik leerde langs de hellingen van harde tufsteen naar beneden te rollen en een boog te maken met een twijg of een schoenveter. Zonder enige noodzaak gingen we uit stelen op de andere velden, en op die manier at ik zoveel perziken - voor het grootste deel onrijp - dat ik het gevoel had dat mijn buik harder was dan een muur. En wij hadden er plezier in om elkaar om de beurt af te rossen. Ik was bruin geworden en dik; ik liep te vloeken en te zingen langs de beken onder in de dalen, terwijl ik wandelde tussen de braamstruiken, riethalmen en populieren, die we voelden trillen onder onze handen. Soms gingen we lopen stampen op pas ingezaaid land, waarbij we er net op tijd vandoor gingen met onze schoenen die we niet meer omhoog konden krijgen zoveel modder was er aan vast blijven plakken. Maar ik was blij dat ik geen boordje meer droeg en dat ik een jasje aan had dat niet minder vaak versteld was dan dat van mijn vrienden. We hoorden elkaar als we maar even floten, we begrepen elkaar onmiddellijk wanneer we maar nauwelijks onze mond vertrokken of de wenkbrauwen optrokken en het voorhoofd fronsten; op bepaalde momenten had ons lachen een betekenis die de anderen niet konden bevroeden, en er waren inmiddels geen schuilhoeken meer waarin we ons niet hadden verstopt. O, fluitjes van riet en van kastanjeschors! O, lenige, buigzame twijgen waarmee we ons soms striemen sloegen op onze blote benen! Knieën met korsten van vuil, vol verwondingen en blauwe plekken! Heerlijke nachtrust tot aan de ochtend toe, tot ze me twee of drie keer hadden geroepen! En wie zal mijn vreugde beschrijven toen op een keer mijn moeder, toen ik met mijn nagels in mijn haar zat te krabben, zei dat ze me luizen hadden bezorgd?
*
Ik heb altijd weinig tijd gehad om van iemand te houden. Die zomer was zo warm dat er zelfs aan de hemel geen plaats voor was. Het leek dat de zon steeds groter opkwam, en het was onmogelijk je er een gedachte van te vormen wanneer hij onder zou gaan. Bestoven hagen, cipressen die op het punt leken te verdorren, dode bomen, wit geworden negerkoren en maïsvelden, spinnedraden zo glanzend dat ze van metaal leken waaraan je je handen sneed, gebarsten deuren, kapotte tonnen, de aarde zo hard dat niemand hem meer bewerkte, de bedding van de beken zonder libellen en met uitgedroogd gras, wilgen die niet meer groeiden, moerbeibomen met klein blad, glanzende ploegscharen, gloeiend hete stenen, wolken rood als vlammen, vallende sterren! Op de knoest van een olijfboom zit een boomkrekel te zingen: ik zie hem. Op mijn tenen ga ik ernaar toe, balancerend van de ene kluit op de andere. Ik grijp hem. Ik ruk hem de kop af.
*
De straat waar ik niet meer geweest ben, is de straat waar ik zo van gehouden had, misschien wel meer dan van alle andere. Er liep toen al niemand meer doorheen! Het gras groeide er hoog, met het mos zo groen dat het op olieverf leek, vloeibaar nog. Altijd was er de schaduw van de zeer hoge, afgebladderde, kaal geworden muur; een schaduw die zwaarder dan de muur leek, koud, stil. En daarachter, op een paar meter afstand, de heldere, warme zon, en de vlinders die je, wanneer je ze in de hand hebt genomen, dood moet maken! | |
[pagina 89]
| |
*
Je te willen vergeten! En de verhalen dan die ik je vertel! En alle keren dat ik glimlach, en het verlangen om voor je neer te komen knielen, en het licht van je ogen! En de tijd waarmee ik de afstand tussen jou en mij overbrug! En sommige woorden van jou die lijken te leven en alleen te zijn! En de gedachte dat ik, als ik van je hield, gelukkig zou zijn! En jij die me nooit verwijten hebt gemaakt! En onze herinneringen! En de tijd dat we samen zijn geweest, zo heerlijk, zo mooi! En mijn hardnekkige stilzwijgen! En de keren dat ik je hand drukte, wanneer onze handen alles wisten van mijn ziel! Ben je nog mooi, of misschien nog mooier dan toen? Zou je me evengoed bevallen? Zou ik nóg kunnen zwijgen, als ik je weerzag? Zou je niets merken? En die zwaluw hier die voor de klank van de klok uit vliegt, om zich niet te laten inhalen!
*
Hoe vaak neemt de kou van mijn lijk de plaats in van mijn ziel! De bergen lijken mij de opgegraven aarde rond de kuil van mijn graf, en de hemel doet mij de ogen sluiten, als ging het om het neerspattende wijwater dat ik dán niet zal kunnen voelen. En is het kloppen van mijn hart niet als het neerploffen van de handen aarde die ze op me zullen werpen? O dood die zo mooi bent tussen de hoge halmen van het gras, die trillen in de koele wind, en met zijn dauw bedekt! Dood die alom tegenwoordig bent! Die zult zorgen dat ik de kikkers niet meer hoor wanneer het bijna gaat regenen!
*
Het voorjaar is werkelijk overal, ook waar het niet nodig is. Ook tussen de stenen van de ingestorte muur hebben plantjes de kop op willen steken. Op de meest steile paden, tussen de stammen van de bomen die met de bijl werden omgehaald, met een streven om zich te laten zien dat naïef aandoet zelfs. Het voorjaar lijkt ditmaal een beetje op de kamer die onze vriendin, in afwachting van ons, met bloemen heeft opgesierd die ze juist voor dat doel gekocht heeft. Er is zo'n verkwisting van knoppen en zo'n lust om te bloeien dat het een van die ontvangsten lijkt die erom vragen later aangetekend te worden in onze kalender. Voorjaar in alle stijlen, zelfs rococo; met in verschillende vormen die zucht om kost wat kost indruk te maken. En denkend aan al deze weelde probeert men om blij te zijn. De witte madeliefjes, die op de weiden, doen wat ze kunnen om je aandacht te trekken, en de weiden zelf hebben zich met dauw en met friste zó opgedoft dat het wel uit gekkigheid lijkt en uit zin om pret te maken. De pijnbomen laten hun hars uitstromen alsof ze je die met alle geweld cadeau wilden doen, en je loopt er op af om er beter naar te kijken; terwijl ook het blauw van de hemel ogenblikkelijk min of meer verdoofd is, als wist het niet wat te doen, en, misschien, omdat het beschaamd is dat het nog niet eens zoveel geur heeft als een viooltje. En voor alles is er de mogelijkheid, verder, om iets te doen. Maar waarom, juist nu, een dode meikever?
*
Zich alleen voelen is een genoegen dat bang maakt. Een uur na middernacht waren mijn slaap en vermoeidheid verdwenen, en het gesprek dat ik gehad had met een vriend en een vriendin leek me al zo ver weg (al was het er een van maar een paar uur geleden, begonnen toen we samen gegeten hadden), dat ik me afvroeg of ze zich allebei de volgende dag nog zouden herinneren dat ze me kenden. | |
[pagina 90]
| |
Ik proefde het maanlicht in mijn mond en het was me of ik erop kauwde, en dáár was de hele straat die zich op me wilde storten. Nog voordat ik weet waarom, krijg ik het koud, en dan hoor ik het geluid van een uil.
*
Omdat mijn ziel heeft moeten leven in Siena zal hij bedroefd zijn voor eeuwig: hij weent, ook al ben ik de pleinen vergeten waar de zon erger is dan het water in een put, en waar men zich kwelt tot vertwijfelens toe. Maar de rillingen die door me heen gingen bij het witte trillen van de olijfbomen! En wanneer ik stilstond, zelfs wel meer dan een uur, zonder te weten waarom, op de hoek van een straat, en de mensen langs me heen liepen en het was of ik ze niet eens zag! Stad waar mijn ziel bedelde om een aalmoes, maar niet bij de mensen! Stad waar het blauw van de hemel mij bloed leek! Vanaf de boerderij liepen mijn wijnstokken naar beneden tot bij een van zijn straten, en de ziel van haar die voor eeuwig mijn verloofde zal zijn, hield mij gezelschap in de waanzinnige stilte, en een paar woorden van mij, die ik haar inderhaast schreef, waren meer dan een lange week mijn adem geweest. Van onder mijn kerseboom leek Siena op een boog die niet in staat was zich verder te openen, en zijn huizen, langs de hellende straten van de stad naar beneden, leken steenlawines die me bang maakten, en de daken waren samengebonden door de klimop die overal omhoog was gegroeid langs de ommuring, de ommuring die nooit open zal gaan. En dan ging ik kijken naar de stad van een andere kant, de tegenovergestelde bijna, vanaf de Porta Ovile. En ik zag hoe de rechthoekige groentetuinen daar met een steilere hoek dan elders positie kozen tussen de huizen die het verst uiteenstonden, of hoe ze zich, de ene naast de andere, een weg baanden en zich van een plaats verzekerden, gestuit evenwel door een rij cipressen waarvan de schaduw het groen van de gewassen met donker overdekte, en hoe wat perzikbomen bloeiden en rijpten naast de klokken van een kerkje, en wat olijfbomen heel het lieflijke platteland achter zich aan riepen dat in de verte, tegen de allerhelderst getekende bergen aan, verbleekte, soms stralender licht dan de zon, - en dit alles met een teerheid die me ontroerde. En als ik keek naar de stad van een andere hoogte, vanaf Vignanons, dan verbreidde het geluid van de vogels zich als de wind in het blauw van de hemel. En een andere keer klonken me de klokken die alle tegelijk aan het luiden waren als één harmonie van disharmonie, en het verlangen kwam in mij op om onmiddellijk te sterven. De rozen van de tuinen, zonder kleur en zonder geur, lagen als een kring om de hele stad; de ramen stonden open. Van verscheidene mijlen afstand daarentegen zag ik zijn torens als opgerichte gloeiende houtblokken die als laatste doofden in de as van de schemering. En de onweren met heel de zwarte hemel hangend over de huizen heen! Het leek dat de bliksems de stad zouden verbrijzelen, maar erna was de lucht er frisser en haalde je er lichter adem; de vogels trokken er bij zwermen doorheen, en de zon droogde hem. Waarom dan was het dat ik er leed? Waarom heeft mijn ziel er nooit willen wonen? Dat wist, misschien, die schildpad van mij die ik op een avond in huis wist te sluiten, en de ochtend daarop kon ik hem niet meer vinden.
*
Het was een zomermorgen, warm en verblindend licht. Ik liep langzaam, en steeds meer leek de natuur mij én onmetelijke droom van mijn ziel. Mijn hart sloeg van blijdschap. De cipressen die oprezen boven de hagen van de boerderijen, rondom de huizen die allemaal met een pergola waren versierd, daar in Toscane, leken door de lucht zelf op die plaats geplant. Geur van jeneverbessen, meidoorns, rode kornoelje en munt! Boven op een muurtje zag ik een groene hagedis. Ik hield stil, om te zorgen dat hij er niet vandoor ging. Toen, toen ik keek naar zijn angstige, schrandere ogen, werd ik pijnlijk wakker geschud, en het schaamrood steeg mij naar de kaken.
* | |
[pagina 91]
| |
Ik heb er nu, na acht jaar, nog geen verklaring voor waarom mijn geliefde op een keer, na haar bier te hebben opgedronken, een wesp die in haar glas was gevlogen met haar opengevouwen waaier de uitweg versperde. Eerst was het dier in het mijne gevlogen, en zij had dat aangezien met een glimlach, met schik erin bijna. Ik probeerde haar haar arm weg te laten halen, maar zij luisterde niet naar me, en gebruikte daarbij al haar kracht. Ze zei: ‘Laten we het over wat anders hebben.’
*
Op mijn boerderij, die ik nu heb moeten verkopen, had ik veel kippen, samen met wat kalkoenen en mijn ganzen. Wanneer ik geen zin had om iets uit te voeren of wanneer mijn leed, om wat dan ook, te groot was, ging ik het hoenderhok in en bleef daar staan kijken. Een gans die flink wat kilo's woog, klom, heen en weer waggelend met zijn hele lijf om vooruit te komen, om de haverklap op zijn wijfje. Daar bleef hij dan na een korte tijd als verdoofd zitten, en vervolgens stortte hij neer, buiten bewustzijn, met zijn rug tegen de grond slaand, zijn poten onbeweeglijk in de lucht, en zijn ogen omfloerst zoals wanneer ze doodgaan. Alle kippen leken dan geschrokken, en bleven een eind uit de buurt.
*
Het was een vreselijk onweer geweest, na het middaguur, in augustus. De bliksems kwamen zo dicht op elkaar dat je geen tijd had om adem te halen en een kruis te slaan. Moeder was in haar fauteuil gaan zitten, en ik zat op mijn knieën met mijn hoofd op haar schoot. Met haar handen hield ze mijn oren dicht. Maar mijn ogen durfde ik niet te sluiten, en huilend en zonder mijn positie op te geven, sloeg ik kruis na kruis en begon ik het weesgegroet zonder het ooit af te maken. Vlak bij huis en haast boven het dak ruiste het bos van de wind en de hagel. Het was zo donker geworden dat de dienstmeid het geelkoperen lampje had aangestoken en midden op tafel had gezet. Moeder zei: ‘Als ik maar wat gewijde olijftakjes had, om te verbranden! Dat is zo goed!’ Twee bliksems kwamen in het bos terecht, en dat zag ik. De regen glinsterde; de hagelstenen, die steeds groter werden, bedekten de hele vensterbank, en het land leek helemaal wit. Ten slotte gingen de donderslagen steeds verder weg klinken; de lucht klaarde weer op. Boven de stad weerlichtte het nog, maar aan de andere kant was de regenboog verschenen, in al zijn lieflijkheid! We deden de ramen weer open en daarna de deuren, om naar buiten te gaan. Toen liet een boer, die van de weg kwam, ons een zwaluw zien die nog leefde en die door het onweer op de grond was geworpen. De vleugels van het dier waren nat en glansden; het leek verdoofd, en het bleef uit zichzelf in de holte zitten van de hand, trillend, maar als het ware gelaten. Ik voelde zo'n blijdschap dat ik in mijn handen klapte.
*
Met mijn vrouw was het een moeilijke zaak, iedere dag meer! Een willekeurige aanleiding was voldoende om verschillende uren ruzie te maken. Op een keer vond ik de spaghetti te flauw, of liever: hij wás te flauw, zonder twijfel. Ik zei dat tegen haar. Ze antwoordde: ‘Waarom ga je niet naar een restaurant?’ ‘Als ik goochemer was, deed ik dat zeker!’ ‘Nou, ga dan.’ ‘Zou jíj me dat willen verbieden?’ En ik keek haar aan met al mijn haat in mijn ogen, en zij deed net zo. Maar ik gunde haar daar het recht niet toe. Dus maakte ik een beweging dat ik haar een klap wilde geven. Ze kwam overeind, haar rug zo recht als een stok, en begon me te fixeren. Het leek dat haar ogen steeds groter werden, maar ik voelde me zoveel sterker dan zij dat ik er zelfs niet aan dacht haar te raken. Ze zei: ‘Wedden dat ik naar de procureur des konings ga?’ ‘En waarom níet? Je hád het al kunnen doen. Dan had ik mijn spaghetti zouter laten klaarmaken, als jij er niet was hier in huis!’ | |
[pagina 92]
| |
Ze sprong op me af; ik beschermde me door mijn arm gebogen voor me te houden. Op dat moment zagen we alle twee tegelijk, ik weet niet hoe het kwam, een mier die van de rand van de mandfles met wijn in de fles dreigde te kruipen of te vallen. De woede was ineens over. Zij pakte de mier tussen haar vingers en smeet hem ver weg. Ik zei: ‘Gelukkig dat je hem gezien hebt! Anders hadden we alle wijn weg kunnen gooien!’ En de maaltijd liep goed af, die keer.
*
Naar catechismus zou ik met plezier gegaan zijn, maar bij díe priester aan huis deed ik dat zeker níet! Wanneer ik zijn werkkamer binnenging - ik was later begonnen dan de andere aanstaande communicanten en moest de achterstand inlopen -, dan voelde ik iets als kou die mijn ziel beetpakte zoals iemand je bij je jasje pakt. Er was daar een werktafel met een rood kleed dat misschien met de verkeerde kant naar boven lag, het portret van de paus, vier of vijf stoelen die in hun geheel zo zwart leken als hun rugleuning, en een geur die iets had van saus en van wierook en van gesmolten kaarsvet. Er was weinig licht, omdat het raam uitkwam op een kleine groentetuin onder aan enorme, met klimop overdekte muren, en ik voelde steeds de aandrang om weer te vertrekken vóór de priester er was. En die hinkende vrouw die de deur voor me opendeed! Ze had van die ogen die me deden denken aan zuur geworden room. Maar tussen de gordijnen die helemaal bestoft en verschoten waren, hing een kooi, met een kanarie die zo geel was dat ik dacht dat hij geverfd was met de dooiers van de eieren die de priester kreeg wanneer hij de huizen kwam zegenen. Als hij sprong, liet de kanarie de kooi heen en weer deinen en ook een beetje de gordijnen, en vanwege die gordijnen deed ik dan vlug een stap opzij, uit angst als het ware. Ik schaamde me voor hem, dat hij me daar zag staan wachten met mijn boekje onder de arm. En dat was ook de reden waarom ik, wanneer de priester me overhoorde, steeds eerst naar de kanarie keek voor ik antwoord gaf! Op zekere dag pikte ik hem weg, en, om hem maar niet terug te hoeven zien in die kooi, trapte ik hem te pletter onder de hak van mijn schoenen.
*
Een vriend van mij lag op sterven. Hij was van een trap gevallen en op zijn achterhoofd terechtgekomen, en niet meer bijgekomen. Omdat de priester hem niet de communie had kunnen geven, liet hij na het zeggen van vele gebeden zijn stool op de voeten van mijn vriend achter. De moeder van de stervende was in de kamer ernaast, met de deur open, en huilde; ik hield mijn handen om de spijlen van het voeteneind van het bed geklemd en keek naar hem. Zijn gezicht, dat gloeide van de koorts, trok van tijd tot tijd samen in een lange, langzame beweging, maar zijn ogen bleven gesloten, en kwamen steeds dieper te liggen. Aan de overkant van de straat begon een meisje te zingen; ik maakte dat ze ophield. Het gereutel werd steeds sterker en werd afgewisseld met een fluiten zo aangenaam dat het mij tot mijn ontzetting alle plezier in herinnering bracht dat we samen beleefd hadden. De koorts had zijn lippen uitgedroogd. Ik was aan het bedenken hoe ik ze voor hem nat kon maken, toen een van zijn twee tortelduiven de kamer in kwam vliegen. Voor ik de tijd had hem weer weg te jagen, was de duif al op het bed gevlogen, precies op het kussen dat nat was van het zweet. Om te vermijden dat hij rond zou gaan fladderen en zo iets op de grond zou gooien, wachtte ik af dat hij uit zichzelf weer weg zou gaan, - wat hij naar ik verwachtte doen zou. De duif klom op zijn voorhoofd, dat zich fronste, en met languit gestrekte hals pikte hij mijn vriend tussen zijn lippen. Die was gewoon om korreltjes maïs of graan uit zijn mond te laten pikken. Toen, te laat, joeg ik de duif weg. Maar van de onderlip van de stervende moest ik met een watje de bloeddruppels wegvegen, die pas ophielden te voorschijn te komen bij zijn laatste ademtocht.
*
O, kersen, smaak van mei! Ik zou de lachlust opwekken als ik vertelde hoe- | |
[pagina 93]
| |
veel ik van ze houd, nu, nu ik niets anders heb om van te houden. En ikzelf zou haast denken dat ik niet goed wijs ben. Maar mijn mond is blind, en alleen maar gemaakt om te eten. Zet een groot bord kersen op mijn ziel; laat ze niet al te rijp worden, want dan pakken de mussen ze allemaal.
*
Die appelboom, de mooiste boom van mijn stuk land, groet ik alle dagen vanuit mijn raam. Ik weet dat hij geplant is door mijn oom Pellegro. Maar ik had hem voor het eerst gezien toen mijn vader de banden van wilgeteen eromheen moest doorhakken omdat ze te strak zaten, - en de stam was bij het dikker worden bijna ingesneden geraakt. Bij die gelegenheid gaven ze hem een andere paal. Het jaar daarop kwamen er drie appels aan, en ik kreeg een halve om te proeven. De volgende drie of vier jaar zag ik hem niet meer. Maar toen ik daar weer langskwam, was hij onherkenbaar geworden: hij had een glanzende, tere bast die losliet als je eraankwam met je nagel, en hij had zoveel takken en was zo hoog dat ik mijn hoofd in mijn nek gooide als ik naar hem keek. Ik zag dat de boom eerder groot geworden was dan ik en dat mijn vader er zeer op gesteld was. Ze hadden de grond eromheen omgewerkt met de hak zoals bij olijfbomen, maar omdat het herfst was, had hij alleen nog maar een paar verkleurde bladeren, en aan de uiteinden van zijn kleinste twijgjes de aanduiding waar de appels hadden gezeten, of liever, er zat er nog precies één, geel en gerimpeld. Ik bekeek die nog eens beter voor ik hem met een kluit van de boom gooide, maar toen ik hem had opgeraapt, merkte ik dat er aan de onderkant een gat in zat van een rups. Toen wierp ik hem ver weg. De lente van het jaar daarop trof ik de boom aan vol helemaal witte bloesem; net een groot feest. Ze hadden hem gesnoeid en zijn takken vormden een soort kring die een beetje leeg was in het midden. Maar een van de vier takken die uit zijn stam opschoten, was krom en daarom een beetje korter. Wanneer ze onder de boom langskwamen, sloegen bijna alle boeren het uiteinde van hun sikkel erin om beter met allebei hun handen in hun vestzakken naar hun peuk en hun lucifers te kunnen zoeken. Het jaar daarop trof hem zijn eerste ongeluk: ieder takje met blad werd ingesponnen door honderden webben vol rupsen, die in minder dan een week zijn bloesems en zijn blaadjes opaten. In mei stond hij al op het punt om te verdorren. En twee jaar lang kreeg hij niet eens bloesem meer. Toen liet mijn vader hem toppen, en van een knobbel halverwege de stam ontdekten ze dat die vol zat met vlezige rupsen, taai en meer dan een vinger dik, en ze hadden ronde koppen, roder dan bloed. Met een mes werden ze doodgemaakt, kapotgesneden, en de boom kwam er weer bovenop. Maar appels zijn er steeds minder aan gekomen. Nu nog maar vijf of zes, en die worden opgegeten door de vogels en door de wespen.
*
In de schaduw verfde de wagenmaker met een mengsel van vermiljoen en menie de wielen van de boerenkarren, en dan droeg hij die, aan een aspen die hij door de naaf stak en vervolgens aan weerszijden vasthield, in de zon, waar ze tegen de muur werden gezet. Soms ging hij er met de steel van zijn kwast een vlieg afhalen die eraan vast was blijven kleven. Alle ochtenden bracht ik mijn tijd zo door, zonder ooit een woord tegen de wagenmaker te zeggen, me neerzettend op een hoop steenslag die de stratemaker al gereed hield voor de winter. O, ochtenden met die weldadige zon, wanneer ik begon te geeuwen van de honger, - en ik kreeg er een onbestemd gevoel van, zo iets als van slaperigheid en welbehagen! Ik bedacht toen dat ik als ik groot was een boek zou schrijven dat anders zou zijn dan al die boeken die ik kende: een ongekunsteld, tragisch verhaal dat was als een van die druivebladeren die de wind tussen mijn knieën liet neerdwarrelen: kijk, zoals dit druiveblad er is, zo zal ook mijn boek er zijn. En ik voelde een huivering door me heen gaan. De wagenmaker verfde maar door, en soms beeld- | |
[pagina 94]
| |
de ik me in dat ook hij zag hoe de afstand tussen hem en mij zich vulde met de mensen die ík meende te zien. Hij is aardig, dacht ik dan; hij zegt niets tegen mij en ook niet tegen hen om mij niet te laten denken dat hij er last van heeft. Heel de straat vol mensen, als een doorzichtig en gewichtloos visioen uit een angstdroom, dat zelfs bij een zuchtje wind al in beweging kwam, - zoals ook in mijn ziel alles in beweging was. Het liep erop uit dat ik die mensen moest smeken om me wat rust te gunnen: ik voelde hoe ze om mijn jeugdige gemoed heenzwermden als insekten die zwermen om een licht dat zojuist aangestoken is. Een zat me achterna en joeg me de rillingen over de rug; een ander wilde bij me blijven in huis, en het lukte me niet hem weg te sturen. En zo werd mijn boek het leven zelf, dat wil zeggen de mensen die ik kende! Maar ik leed eronder en voelde me duizelig en niet helemaal in orde, en ik kreeg zin om met stenen te gaan gooien, voor de grap. Maar in plaats daarvan vlogen er vliegjes in mijn ogen, en mijn ogen vulden zich met tranen.
*
In het bos zoek ik de boom die, verzaagd tot doodskist, onder de grond verrotten zal met mij. Wat houd ik veel van hem; misschien is het wel die waarin nu, bovenin, een merel zit.
* Wanneer ík er ben, leeft alles wat in mijn huis is, samen met mij. Toen ik de dingen uitkoos, heb ik ze zelf allemaal geleerd hoe ze moesten doen om het me naar de zin te maken en te zorgen dat ik van ze hield. Deze wanden herkennen mijn stem, en hun trouw is groot. Maar wanneer ik vanuit mijn ramen, of ze nu open zijn of dicht, kijk naar de rij weeskinderen die buiten een luchtje komen scheppen, dan begrijp ik dat mijn ogen niet alles zien. Terwijl ik, als ik de boeren aan het werk zie, mijn hart zou laten openrijten door hun ploegscharen, om hun de vreugde te verschaffen dat ook ik zaaigrond word. En als ik naar de paarden kijk die de karren trekken, dan weer ik vergeefs de zweepslagen af. Als ik de landlopers en de dronkemannen hoor zingen, dan word ik triest; als ik naar de groentetuinen kijk, geniet ik van de klokken die doen alsof ze ze begieten, - en graag zou ik van plaats ruilen met de sterren. Maar het maanlicht schept er plezier in mij de uilen te laten horen.
*
Tien jaar woon ik nu in mijn huis, en pas vanaf vandaag begin ik de werkelijkheid daarvan te voelen. Alles wat er voorvalt, schrijft aan een geschiedenis die betrekking heeft op mij. Maar wanneer ik die zelf niet kan vertellen, zal niemand er meer aan denken. Zoals die bron die opgedroogd bleek toen ik hem weervond, en ik wist dat niet. Al twee maanden opgedroogd, dood, en niemand had het me verteld. Maar er is blijdschap in de lucht vandaag, en ik voel me goed. Misschien zal ik nog geruime tijd leven, want in mij voel ik geen enkel signaal van de dood, en alles wat ik zie, maakt deel uit van mijn bestaan. De citroen die al gesneden is, de schone glazen, het pas gewassen tafellaken, - en mijn zin om te eten. Ik ben ongeduldig: ik kijk naar mijn handen, ik spiegel me in de vensterglazen. Geen kamer is zo mooi als deze, en in mijn ziel is er nog grotere blijdschap zelfs dan in de lucht: de citroen, de glazen en | |
[pagina 95]
| |
de borden zijn mooi omdat ze van mij zijn. Het gevoel ze te bezitten en zijzelf zijn één en dezelfde zaak. En één enkele werkelijkheid. Maar ik heb me nog maar net aan tafel gezet voor het maal of ik hoor zingen, door een jongen, een lied dat ik al ken zonder het nog geleerd te hebben. Ik huiver. Hij bracht zijn lammetjes naar de verkoop.
*
Ik zou willen lezen als een jongetje, ik zou willen begrijpen als een jongetje. Daar in de verte, in het bos met zijn frisse schaduwen en groen, heb ik het speeltje uit mijn verleden achtergelaten, omdat de draden kapot zijn. Maar ik ga zitten staren naar het donkere blauw van de hemel om daarvandaan een ander speeltuig te krijgen; misschien wel in de vorm van een wolk. Ook de regen is een speeltuig: de fonteinen in de tuin stoeien ermee; ook mijn glimlach is een speeltuig, net als mijn hart dat klopt. En mijn schaduw is het speeltuig van de zon; mijn stem dat van mijn ziel. Wanneer we dood zijn, spreken we niet, en wat we gezegd hebben, wordt dan herhaald door de anderen. Ook de doodskist is een speeltuig: het wordt onder de grond neergezet. En als ik een jongetje was, zou ik God willen vragen dat ze dit frisse mooie gras met rust lieten, en ik zou zelf mijn leesboek schrijven. Ik zou zelfs de adders aardig laten zijn.
*
De hemel is haast een spiegel geworden; je kunt er al niet meer naar kijken. Heel af en toe zie ik een vogel een pijnboombos invliegen; hij maakt dan de indruk dat hij uitgedroogd is zoals die vogels die zijn opgezet, en wanneer hij passeert, zinkt zijn schaduw weg in het stof van de weg. Er is een kleine bron die maar nauwelijks in staat is tussen de plukken groen gras uit te komen, in de schaduw van een eik. Bij de oorsprong van de bron is het water een naald die steeds kapotbreekt; het glinstert en daarna verdwijnt het. Rondom zijn deze tien vierkante meters gras gegroeid dat glanst, en verder niets. De plek is zo stil dat het net is of je het gras kunt horen. En in lange stroompjes die van geen ophouden weten, loopt het water van de bron door het grasland omlaag om zijn kalligrafie te maken. Wanneer ik weer terugkom op de weg is het stof gloeiend heet, en ik loop langzaam, om niet te gaan zweten.
*
Ook ik heb twee roodgeverfde karren gehad, die me 's ochtends wakker maakten wanneer de boeren ze met de ossen naar het veld brachten. Karren met mest of druiven, met maïs of tarwe, met negerkoren of tomaten. Ik kreeg ze van mijn vader, en ik verkocht ze omdat ik een schuld te betalen had. Ik had nooit iets bezeten waar ik lang plezier van had gehad. Ik was daar zo aan gewend geraakt dat ik ook mijn gevoelens aanzag voor speelgoed van een paar cent en er altijd met kwaadwillige en gepaste ironie naar luisterde. Was dat misschien niet de enige manier om mezelf niet meer te bedriegen? Gek was ik dat ik onmiddellijk gedacht had dat ik eindelijk kon geloven: gevolg van mijn behoefte om te geloven. En kijk hoe ik nu, na zoveel tijd, in plaats van aan ontelbare andere zaken van allerlei soort, terugdenk aan mijn twee karren. En aan mijn leven zoals het had moeten zijn. Ik had niet mogen weggaan uit mijn dorp. Daar naar de muziek op zondag te luisteren, met alle anderen de halve dag lang over de straat te wandelen die om de huizen heen loopt, en een of andere rijke jonge schoonheid te beminnen. En, bovenal, de twee roodgeverfde karren nog te bezitten. De haan die 's ochtends het hart doet trillen van blijdschap; de noten, gegeten met brood terwijl je nog in hemdsmouwen bent; de uien die over het zout zijn gehaald dat je in je handpalm houdt. De heerlijke dorsvloer buiten, goed aangelegd en schoongeveegd! Trouw en vriendschap van de groene velden! | |
[pagina 96]
| |
De eerste perziken zijn verkocht, de kalveren gekocht op de markt, de wijn geproefd uit de kuip, nog warm en troebel, en de sterke geur ervan! De stortregens die je in lachen doen uitbarsten; de aarde die je handen vuilmaakt! En de feesten op het land met hun harmonika's die dronken hiksnikken ver tussen de velden, en ze doen de lust bij je opkomen om er zelf ook heen te gaan, erachter aan; die feesten die je voor altijd in je ziel bewaart met hun vuurwerk en hun ballonnen van papier die naar beneden vallen wanneer ze vlam vatten! En de komeet die je de schrik op het lijf jaagt! En het loodgrijze onweer, met zijn sneeuwwitte hagel; met zijn verblindende bliksemschichten! En al die huizen van het dorp, waarvan je niet weet waarom ze er zijn; met de verre wegen naar het marsland van Grosseto en in de richting van Siena, en daar in de dalen, na tien of vijftien kilometer, verdwijnen ze uit het oog; de wegen die wachten. Maar ik heb die kleine bult van huizen zelfs niet eens meer gezien! Mijn karren maken me niet meer wakker, en de haan heb ik opgegeten, al was hij taai.
*
Ik houd erg van die mensen die bij het spreken wendingen gebruiken die anders zijn dan alle andere. De manier waarop ze converseren, ervaar ik als herkenbaar, als een vriendschap waarop je je beter kunt verlaten. En zo heb ik geleerd dat de dingen zich aan ieder mens anders voordoen. Een mens onderscheidt zich wezenlijker door zijn manier van spreken dan door zijn gezicht. Met wat voor stem bij voorbeeld zou ik moeten spreken over een mooie groene wei? En met wat voor andere over dit gouden kruisje dat ik bij toeval heb teruggevonden en dat mijn moeder altijd droeg? En ik ben er zeker van dat ze werkelijk nog leeft, mijn moeder! Is ze al twintig jaar dood? Nee; dat is niet waar. Ze leeft nog. Hier zijn haar kleren nog, die zij aan zal trekken. Hier zijn haar kast, de flessen van haar parfum, haar hoed. Zij is het die de deur van mijn kamer open heeft gelaten; vanavond zal ik niet eten als zij niet bij me is. Ik zal zorgen dat er een groot bord rijpe vijgen voor haar gereed staat: daar is ze dol op. Vers brood, en ik zal het op háár plaats op tafel leggen. Haar hoge, geribde drinkglas, waarvan het glas een beetje groen is en de bodem, die niet beter meer schoon te krijgen is, roodachtig van de wijn. Ik heb geleerd te leven met mijn ziel als gezelschap! Nu moet ik leren met mijn moeder als gezelschap te leven. Ik zal in geen enkel huis meer wonen waar zij niet óók is: ik zal haar volgen met een gehoorzaamheid zoals kleine kinderen die niet kennen. Ik zal alleen nog maar tegen mijn moeder praten. En zij zal opnieuw een koppel duiven voor me kopen, en ze zal hun een stuk van hun vleugels afknippen om te zorgen dat ze niet wegvliegen.
*
Wat een weldaad is het te huilen met het gezicht in het frisse gras, dat voelbaar is tot in de ziel! Een leeuwerik! Neem mijn ziel met je mee!
Vertaald door F.J.P. Verbrugge |
|