| |
| |
| |
William Hazlitt
Over de onwetendheid van geleerden
Want hoe meer talen iemand spreekt of kent,
Des te groter het lek in zijn talent;
Het vele werk dat hij eraan besteedde,
Doet elders forse afbreuk aan zijn rede.
't Hebreeuws en Chaldeeuws, tot studie geduid,
Zetten het mens'lijk verstand achteruit;
Elk brein dat hun geschriften bestudeert,
Wordt links (gelijk de hand die schrijft) gekeerd.
Toch geldt hij die, erudiet zogenaamd,
In diverse talen kolder uitkraamt,
Als knapper dan hij die, niet onderlegd,
Ware woorden in zijn moedertaal zegt.
Geen slag mensen is zo arm aan ideeën als het slag dat zich louter aan het geschreven woord laaft. Het is beter te kunnen lezen noch schrijven dan om niets anders dan dat te kunnen. Een flaneur die doorgaans gesignaleerd wordt met een boek in de hand is (zo goed als zeker) even onmachtig als ongenegen aandacht te schenken aan wat er zich in zijn omgeving of in zijn eigen denkwereld afspeelt. Van zo iemand kun je zeggen dat hij zijn bevattingsvermogen in zijn binnenzak met zich meedraagt, of het thuis in de boekenkast heeft achtergelaten. Hij durft zich aan geen gedachtengang te wagen, geen waarneming te doen die hij niet kant en klaar krijgt voorgeschoteld door met zijn ogen over bepaalde leesbare tekens te gaan. Hij deinst terug voor de vermoeienis van het denken dat hem, bij gebrek aan oefening, ondraaglijk is geworden, en buigt zich tevreden over een onafzienbare, slaapverwekkende opeenvolging van woorden en half gevormde beelden, die de leegte van de geest vullen en elkaar bij voortduring uitwissen. Geleerdheid is, in te veel gevallen, slechts een surrogaat voor gezond verstand, een substituut voor ware kennis. Lezers gebruiken boeken niet zozeer als ‘bril’ om mee naar de natuur te kijken, maar meer als bord voor het hoofd om hun zwakke ogen en luie geest tegen haar sterke licht en wisselend landschap te beschutten. De boekenwurm hult zich in zijn web van verbale algemeenheden en vangt van de buitenwereld slechts een schimmige glimp op, afgespiegeld door de geest van anderen. De natuur maakt hem van streek. Directe indrukken, zonder de dekmantel van woorden en wijdlopige omschrijvingen, slaan hem uit het lood met de kracht van een dreun. Hun diversiteit leidt hem af, hun snelheid put hem uit en hij wendt zich af van de drukte, het tumult, het felle schijnsel en de warreling van de wereld om hem heen (die zijn oog niet in haar
fantastische veranderingen kan volgen en zijn verstand niet tot vaste beginselen herleiden kan), en richt zich op de kalme eentonigheid van de dode talen en de minder onthutsende en makkelijker te bevatten combinaties van de letters van het alfabet. Zo is het goed, zo is het precies goed. ‘Laat mij rusten in vrede’ luidt de lijfspreuk van de slapenden en de doden. Je zou evengoed de lamme kunnen vragen uit zijn stoel op te springen en zijn kruk weg te werpen, of, zonder dat er een wonder geschiedt, ‘zijn bed op te nemen en te gaan’, als van een geleerde lezer verwachten dat hij zijn boek neergooit en zelf gaat denken. Hij klampt zich eraan vast voor intellectuele steun, en zijn angst om aan zichzelf overgelaten te worden is als de angst voor het vacuüm. Zonder geleerde atmosfeer kan hij niet leven, zoals andere mensen niet kunnen leven zonder lucht. Hij leent verstand. Hij heeft geen eigen denkbeelden en moet op die van anderen teren. De gewoonte om onze ideeën uit vreemde bronnen te betrekken ‘verzwakt alle innerlijke denkkracht’ zoals
| |
| |
geregeld drankmisbruik de natuurlijke weerstand van de maag verwoest. De geestelijke vermogens worden, wanneer niet getraind of wanneer ingesnoerd in het keurslijf van gewoonte en gezag, lusteloos, apathisch en ongeschikt om denkwerk te verrichten of activiteiten te ontplooien. Moeten we ons nog verbazen over de lamlendigheid en lethargie die aldus ontstaan door een leven van geleerde laksheid en onwetendheid, door het broeden op zinnen en lettergrepen die weinig meer ideeën of interesse wekken dan wanneer het de lettertekens van een onbekende taal waren, tot het oog zich sluit over het niets en het boek uit de krachteloze hand valt! Liever zou ik houthakker zijn, of de minste boerenknecht, die de hele dag ‘voor Phebus' oogen zweet, en heel de nacht slaapt in Elysium’, dan op zo'n manier, tussen dromen en waken, mijn leven te verslijten. De geleerde auteur verschilt in zoverre van de geleerde student, dat de een overschrijft wat de ander leest. Geleerden zijn niets anders dan geletterde molenpaarden. Als je ze een onbetreden pad op leidt, wenden ze het hoofd af en zijn volkomen de kluts kwijt. De onverzadigbare boekenverslinders zijn als de eeuwige kopiisten van schilderijen, die, wanneer ze eens een poging ondernemen zelf iets te maken, tot de ontdekking komen dat hun oog niet vlug genoeg, hun hand niet vast genoeg en hun palet niet helder genoeg is om de levende vormen van de natuur weer te geven.
Een ieder die de vaste stadia van een klassieke opvoeding heeft doorlopen zonder in een dwaas veranderd te zijn, mag zichzelf beschouwen als een die door het oog van de naald is gekropen. Het is een bekend gezegde dat uitblinkertjes op school geen al te best figuur slaan wanneer ze als volwassene hun entree in de wereld maken. Datgene wat een jongen geacht wordt op school te leren en waaraan wordt afgemeten hoe succesvol hij is, doet in wezen geen beroep op de hoogste of nuttigste geestelijke vermogens. Het geheugen (en dat van de laagste orde) is de functie die de voornaamste rol speelt bij het instampen en opdreunen van taal-, grammatica-, aardrijkskunde- en rekenlessen, zodat hij die het best domweg uit zijn hoofd kan leren en het minst taalt naar zaken die zijn kinderlijke belangstelling van nature sterker aanspreken, tot de voorlijkste leerlingen van de school zal behoren. De geheimtaal voor de definities van de zinsdelen, de regels voor het opstellen van een berekening, of de verbuigingen van een Grieks werkwoord kunnen geen bekoring hebben voor de broekeman van tien, behalve wanneer die hem van hogerhand zijn opgelegd, of wanneer hij te weinig voldoening of vertier in andere dingen vindt. Een knaap met een ziekelijk gestel en geen erg actieve geest, die juist kan bevatten wat hem onder de aandacht wordt gebracht en die noch de wijsheid om zelf onderscheid te maken, noch de energie om zichzelf te vermaken heeft, zal zich doorgaans in de voorste gelederen van zijn klas bevinden. Een lanterfanter op school is daarentegen iemand die blaakt van levenslust en gezondheid, die vrijelijk over het gebruik van zijn armen en benen beschikt en alles in de gaten heeft, die zijn bloed voelt stromen en zijn hart voelt kloppen, die in één adem kan lachen en huilen en die liever achter een bal of een vlinder aanrent, de frisse lucht in zijn gezicht laat waaien,
naar de velden of de hemel kijkt, een kronkelweggetje inslaat, of zich vol vuur op al die kleine strubbelingen en belangen van zijn vrienden en kennissen stort, dan dat hij boven een muf spellingboek wegdut, zijn meester distichons en barbarismen nazegt, zo en zo veel uur zonder een vin te kunnen verroeren aan een schrijftafel zit en zijn beloning voor de gederfde tijd en genoegens ontvangt in de vorm van prullige prijsjes met de Kerst en de zomervakantie. Er bestaat natuurlijk ook een graad van domheid die kinderen belet de gebruikelijke lessen te leren, of ooit deze armzalige academische onderscheidingen in de wacht te slepen. Maar dat wat voor domheid doorgaat is veeleer een gebrek aan belangstelling, aan voldoende motivatie om zich te concentreren en zich tegen zijn zin toe te leggen op het droge en doelloze opdoen van schoolwijsheid. De knapste koppen staan evenzeer boven dit geestdodende leren als de grootste zaagselhoofden er beneden staan. Onze briljantste landgenoten waren niet in de eerste plaats befaamd om hun uitmuntende school- of studieprestaties.
| |
Bevlogen geesten zijn verstokte spijbelaars.
Ook Gray en Collins vertoonden deze eigenzinnige inslag. Mensen als zij hebben niet zo'n hoge dunk van de voordelen van strikte schoolse discipline,
| |
| |
noch laten ze hun verbeeldingskracht maar zo slaafs in haar kluisters slaan. Er bestaat een bepaald soort en zekere mate van intellect waarin woorden wortel schieten, maar waarin de werkelijkheid niet vermag door te dringen. Een middelmatige begaafdheid, in combinatie met een schriele morele gesteltenis, vormt de voedingsbodem die de schitterendste exemplaren van succesvolle prijsessayisten en Griekse epigrammendichters voortbrengt. We moeten niet vergeten dat de minst fatsoenlijke figuur onder de moderne politici de grootste bolleboos op Eton was.
Geleerdheid is kennis van dat wat anderen niet algemeen bekend is en wat we alleen uit de tweede hand kunnen opsteken uit boeken of andere kunstmatige bronnen. Kennis van wat zich vlak voor onze neus of om ons heen afspeelt, wat spreekt tot onze ervaring, hartstochten en aspiraties, tot de lusten en lasten van de mens, is geen geleerdheid. Geleerdheid is kennis van dat wat niemand dan de geleerde weet. De geleerdste man is hij die het meest weet van wat het verst af staat van wat we dagelijks meemaken en met eigen ogen zien, dat het minst van praktisch nut is en het minst de kans loopt ooit aan de ervaring getoetst te zullen worden en dat, doordat het via het grootst mogelijke aantal tussenstadia werd doorgegeven, het rijkst aan onzekerheden, valkuilen en tegenstrijdigheden is. Het is kijken met de ogen van anderen, horen met hun oren en blindvaren op hun verstand. De geleerde gaat prat op zijn kennis van namen en jaartallen, niet op zijn kennis van mensen of dingen. Hij bekommert of bekreunt zich niet om zijn naaste buren, maar is wel van A tot Z ingevoerd in de stammen en kasten van de Hindoes en Kalmoektataren. Hij weet amper de weg te vinden in de straat achter zijn huis, hoewel hij het stadsplan van Con- | |
| |
stantinopel en Peking op zijn duimpje kent. Hij heeft geen flauw idee of zijn oudste vriend een schurk of een zot is, maar hij kan over alle kopstukken uit de geschiedenis een hoogdravende redevoering afsteken. Hij is niet in staat uit te maken of een voorwerp zwart of wit is, rond of vierkant, en toch heeft hij de wetten van de optica en de regels van de perspectief tot in de finesses bestudeerd. Hij weet even veel van waar hij over praat als een blinde van kleuren. Hij kan op de gewoonste vraag geen bevredigend antwoord geven, heeft het nooit bij het rechte eind wanneer hij over willekeurig welk feit waarmee hij daadwerkelijk geconfronteerd wordt
zijn mening ventileert, en toch geeft hij zich uit voor onfeilbaar beoordelaar van al deze kwesties, waarover hij of welke levende ziel ook anders dan door er een slag naar te slaan, onmogelijk iets kan weten. Hij is een kenner van alle dode en de meeste levende talen, maar zijn moedertaal kan hij vloeiend spreken noch foutloos schrijven. Een niet nader te noemen vertegenwoordiger van deze categorie, de op een na beste classicus van zijn tijd, beijverde zich diverse stijlfouten in Miltons Latijn aan te wijzen, terwijl hij zelf nog geen twee woorden gewoon Engels wist te produceren. Zo was Dr.-. Zo is Dr.-. Zo was Porson niet. Hij was de uitzondering die de regel bevestigde, een man die, door ware begaafdheid en kennis aan geleerdheid te paren, het onderscheid daartussen des te opvallender en tastbaarder maakte.
De kamergeleerde die alleen maar met zijn neus in de boeken zit, zal ook die niet kunnen doorgronden. ‘Boeken leren ons niet het nut van boeken.’ Hoe kan iemand iets van een werk begrijpen als hij niets van het behandelde onderwerp snapt? De betweter met zijn boekenwijsheid is alleen thuis in boeken omdat ze zijn samengesteld uit andere boeken, en die weer uit andere, tot in het oneindige. Hij praat mensen na die weer anderen hebben nagepraat. Hij kan een en hetzelfde woord in tien verschillende talen vertalen, maar vraag hem niet naar wat het voorstelt. Hij propt zijn hoofd vol met gezaghebbende uitspraken gebaseerd op gezaghebbende uitspraken, met citaten geciteerd uit citaten, en sluit zijn zintuigen, zijn verstand en zijn hart af. Hij is onbekend met de grondregels en gebruiken van de wereld, het karakter van de mensen is voor hem een gesloten boek. Hij ziet geen schoonheid in het aangezicht van de natuur of de kunst. Voor hem is ‘de machtige wereld van het oog en het oor’ verborgen, en ‘kennis’, behalve via één ingang, ‘volstrekt ontoegankelijk’. Zijn hoogmoed houdt gelijke tred met zijn onwetendheid, zijn eigendunk neemt toe met het aantal dingen waarvan hij de waarde niet kent en waaraan hij zijn kostbare aandacht dan ook niet wenst te verspillen. Hij weet niets van schilderkunst, ‘van het koloriet van Titiaan, de gratie van Raphael, de zuiverheid van Domenichino, de correggiositeit van Correggio, de wijsheid van Poussin, de stijl van Guido, de smaak van Caracci, of de grootste contour van Michelangelo’, van al die gloriën van de Italiaanse en wonderen van de Vlaamse school, die de ogen van de mensheid in verrukking hebben gebracht en aan de studie en navolging waarvan duizenden vergeefs hun leven hebben gewijd. Deze zijn voor hem alsof ze nooit
bestaan hebben, niets anders dan dode letters, loze woorden. En verwonderlijk is dat niet, want hij ziet noch begrijpt hun prototypen in de natuur. Een prent van de De drenkplaats van Rubens of van Het betoverde slot van Claude Lorrain kan maandenlang in zijn kamer aan de wand hangen zonder dat zijn oog er ook maar één keer op valt. En als je hem erop attent maakt, zal hij zijn blik meteen weer afwenden. De taal van de natuur, of van de kunst (natuur in een andere vorm), is een taal die hij niet verstaat. Hij heeft wel de namen van Apelles en Phidias op zijn lippen omdat die bij de klassieken genoemd worden, en roemt hun werken als wonderbaarlijk omdat er niets van bewaard is gebleven; en wanneer hij oog in oog staat met de fraaiste overblijfselen van de Griekse beeldhouwkunst, de collectie van Elgin, beschouwt hij deze slechts als aanleiding voor een geleerde discussie en (wat op hetzelfde neerkomt) gebakkelei over de betekenis van een Grieks achtervoegsel. Ook op muziekgebied weet hij van toeten noch blazen; hij ‘kent er geen enkelen greep van’, niet van de melodieën van de volleerde Mozart, noch van de herdersfluit die vanaf de berg weerklinkt. Zijn oren zitten aan zijn boeken vastgenageld, verdoofd door de klanken van het Grieks en het Latijn, en het geschetter en gekletter van schoolwijsheden. Weet hij iets meer van poëzie? Hij kent het aantal versvoeten in een gedicht, het aantal be- | |
| |
drijven in een stuk, maar van de ziel of de geest heeft hij geen flauw benul. Hij kan een Griekse ode in het Engels vertalen, een Latijns epigram in Griekse verzen omzetten, maar of een van beide de moeite waard is, laat hij aan het oordeel van de critici over. Begrijpt hij ‘de hand'ling, 't practisch deel des levens’ beter dan de theorie? Nee. Hij beheerst geen kunst of ambacht, geen vak of
beroep, geen behendigheids- of kansspel. Geleerdheid ‘is niet bedreven in de heelkunde’, landbouw, huizenbouw, hout- of ijzerbewerking; ze kan de ploeg of de spade niet hanteren, noch de beitel of de hamer; ze weet niets van jagen of valkenieren, vissen of schieten, niets van honden of paarden, niets van degenvechten of dansen, stokschermen, kegelen, kaartspelen, of tennissen, of wat dan ook. De geleerde professor in alle kunsten en wetenschappen kan geen van alle in praktijk brengen, al zou hij desgevraagd over elk een encyclopedische verhandeling kunnen schrijven. Hij weet niet hoe hij zijn handen en voeten moet gebruiken, hij kan niet hardlopen, wandelen of zwemmen en beschouwt iedereen die een van deze lichamelijke of geestelijke kunsten onder de knie heeft en kan beoefenen, als een ordinaire dommekracht, - hoewel het tot in de perfectie beheersen van bijna elk van deze vaardigheden lange tijd van oefening, de juiste aanleg en een bijzondere toewijding vergt. Meer hoeft de aspirant academicus niet te kunnen om, na nauwgezette studie, een doctorsgraad en een staffunctie aan de universiteit te bemachtigen en de rest van zijn leven met eten, drinken en slapen te verdoen!
De zaak is duidelijk. Al wat mensen werkelijk begrijpen, beperkt zich tot een zeer klein gebied, tot hun dagelijkse besognes en belevenissen, tot de dingen die zich aandienen en waarvoor gegronde redenen bestaan om ze te bestuderen of te beoefenen. De rest is aanstellerij en pose. Gewone mensen weten hun armen en benen te gebruiken, omdat ze vaak van hun werkkracht en vaardigheid moeten leven. Ze kennen hun eigen zaakjes en het karakter van degenen met wie ze te maken hebben, omdat die kennis voor hen onontbeerlijk is. Ze beschikken over de welsprekendheid om te zeggen wat ze op hun hart hebben, en naar believen over de snedigheid om aan hun minachting lucht te geven en de lachers op hun hand te krijgen. Hun natuurlijk taalgebruik is niet gestoffeerd met imponerende hoon en archaïsche bewoordingen; evenmin is hun gevoel voor het belachelijke, of hun spitsvondigheid in het bedenken van toespelingen om daar uitdrukking aan te geven, bedolven onder de anekdotenbundels. Je zult meer zinnigs horen op de bok van een postkoets van Londen naar Oxford dan wanneer je een jaar zou doorbrengen in het gezelschap van eerstejaars studenten of hoogleraren van die beroemde universiteit. En er zijn meer harde waarheden te leren door naar een luidruchtig twistgesprek in een bierhuis te luisteren dan door het bijwonen van een officieel debat in het Lagerhuis. Een plattelandsvrouw van middelbare leeftijd zal dikwijls meer mensenkennis hebben en deze kunnen illustreren met amusantere anekdoten uit wat er de afgelopen vijftig jaar in een provincieplaatsje is gezegd, gedaan en afgeroddeld, dan de grootste blauwkous van de eeuw aan dat soort geleerdheid bijeen zal kunnen sprokkelen door het lezen van alle romans en hekeldichten die in dezelfde tijd het licht zagen. Stedelingen vertonen een jammerlijk gebrek aan inzicht in het karakter van hun medemensen, die ze alleen en
buste, niet ten voeten uit beschouwen. Plattelandsbewoners weten niet alleen alles wat iemand overkomen is, maar gaan ook vele generaties terug om de herkomst van zijn deugden of ondeugden, net als die van zijn gelaatstrekken, te achterhalen en vinden een verklaring voor een of andere ongerijmdheid in zijn gedrag in een kruising in het geslacht vijftig jaar her. Geleerden weten niets van dit al, niet in de stad en niet op het platteland. Bovenal beschikt de goegemeente over gezond verstand, iets wat de geleerden van alle tijden ontberen. De gewone mensen hebben het bij het rechte eind wanneer ze op hun eigen oordeel afgaan, ze hebben het mis wanneer ze op hun blinde leiders vertrouwen. De gevierde nonconformistische dienaar Gods, Baxter, werd bijna dood gestenigd door de brave vrouwen van Kidderminster toen hij van de kansel verkondigde dat ‘de hel geplaveid was met kinderschedels’. Door de overtuigingskracht van zijn betoog en de geleerde citaten uit het werk van de kerkvaders, won de eerwaarde predikant het uiteindelijk van de gemoedsbezwaren van zijn gemeente, en van de rede en de menselijkheid.
| |
| |
Dergelijk gebruik is er van menselijke geleerdheid gemaakt. De arbeiders in deze wijngaard lijken er op uit te zijn door middel van klakkeloos aangenomen stelregels en vooroordelen, die met het klimmen der jaren klimmen in absurditeit, al het gezonde verstand te benevelen en het onderscheid tussen goed en kwaad overhoop te halen. Ze stapelen hypothese op hypothese, huizenhoog, tot het onmogelijk is geworden in enige kwestie nog de simpele waarheid te achterhalen. Ze zien dingen niet zoals ze zijn maar zoals ze in boeken staan, en ‘knijpen hun ogen dicht en bergen hun twijfels op’, om vooral maar niets te ontdekken dat niet met hun vooropgezette denkbeelden strookt of de absurditeit ervan aan de kaak stelt. Je zou bijna denken dat het toppunt van menselijke wijsheid bestond uit het in stand houden van tegenstrijdigheden en het heilig verklaren van kolder. Er is geen dogma, hoe cru of krankjorum ook, dat deze mensen niet bezegeld hebben en getracht hun volgelingen op te leggen als de wil van God, omkleed met alle verschrikkingen en sancties van de religie. Hoe weinig is de menselijke geest aangezet tot het ontdekken van het ware en zinvolle! Hoeveel vernuft is er niet vermorst met het verdedigen van overtuigingen en systemen! Hoeveel tijd en talent is er niet verspild aan theologische controversen, rechtsregels, politiek, tekstkritiek, sterrenwichelarij en het zoeken naar de formule om goud te maken! Wat hebben we eigenlijk aan de geschriften van mensen als Laud of Whitgift, of aan die van bisschop Bull of bisschop Waterland, of aan het werk van Prideaux of Beausobre, van Calmet of de heilige Augustinus, Puffendorf of Vattel, of aan de meer literaire maar even geleerde en nutteloze inspanningen van Scaliger, Cardan en Scioppius? Hoeveel grein gezond verstand zit er in hun duizend folianten en kwartijnen? Wat zou de wereld verliezen als die morgen aan
de vlammen werden prijsgegeven? Of zijn ze niet al ‘gedragen naar het gewelf dat heel 't geslacht der Capulets omsluit?’ Toch golden ze zonder uitzondering als orakel in hun tijd en hadden ze schamper gelachen om u of mij, om het gezonde verstand en de menselijke natuur, wegens het niet stroken met hun ideeën. Het is nu onze beurt om te lachen.
Ter afsluiting van dit onderwerp. De verstandigste mensen die er in de samenleving te vinden zijn, zijn zij die in het volle leven staan, die redeneren vanuit wat ze zien en weten, in plaats van aldoor ragfijn kenmerken uit te spinnen van hoe de dingen zouden moeten zijn. Vrouwen beschikken vaak over meer gezond verstand dan mannen. Ze hebben minder pretenties en zijn niet zo van theorieën doortrokken. Ze beoordelen alles meer op grond van de directe en spontane indruk die het maakt en hun oordeel is daardoor wel zo waarachtig en onbevangen. Drogredeneringen zijn hun vreemd, omdat alle redeneren hun vreemd is. Ze denken of spreken niet volgens een vast stramien en zijn, om die reden, over het algemeen beter bespraakt, zinniger en spiritueler. Met behulp van hun brille, gezond verstand en welsprekendheid te zamen, spelen ze het meestal wel klaar om hun echtgenoot te leiden. Hun stijl van schrijven, in brieven aan hun vrienden en vriendinnen (niet bestemd voor de boekhandel), overtreft die van het gros der auteurs. - Ongeschoolden beschikken over de grootste vindingrijkheid en zijn het minst ten prooi aan vooroordeel. Shakespeare had onmiskenbaar een ongeschoolde manier van denken, wat zowel tot uiting komt in de originaliteit van zijn verbeeldingskracht als in de diversiteit van zijn denkbeelden, zoals Miltons denkwijze academisch was, getuige het karakter van zowel zijn ideeën als gevoelens. Shakespeare was niet opgegroeid met het schrijven van schoolopstellen ter verheerlijking van de deugd of ter afkeuring van de ondeugd. Hieraan danken wij de ongedwongen maar gezonde teneur van de moraliteit in zijn stukken. Wie de kracht van het menselijk genie wil leren kennen, hij leze Shakespeare. Wie de onbeduidendheid van de menselijke geleerdheid wil zien, hij bestudere zijn commentatoren.
Vertaald door Yvonne Wiewel
|
|