Klassieke essays XII
William Hazlitt
Ter inleiding
Hazlitts essay is allesbehalve klassiek. Anders dan zijn collega's en tijdgenoten Coleridge, Lamb en De Quincey, die in hun manier van schrijven teruggrepen op het proza van de vroeg zeventiende-eeuwse fijnslijpers, ontwikkelde Hazlitt een geheel eigen, hoogst energieke stijl en liet hij zich in zijn essayistische werk aan tactische opbouw of structuur zo goed als niets gelegen liggen. Hazlitt is geen strateeg, maar knokt als een straatjongen. Hij grijpt zijn lezer bij de lurven, timmert erop los, en zet er dan een punt achter.
Als zoon van een rebelse predikant, die vanaf de kansel zijn steun aan de Amerikaanse onafhankelijkheid en de Franse revolutie betuigde, was William Hazlitt (1778-1830) de vechtlust met de paplepel ingegoten. Hij vond echter pas laat zijn roeping. Voor hij, in 1813, in diverse tijdschriften toneelkritieken en essays over de meest uiteenlopende onderwerpen begon te publiceren, had hij zich met achtereenvolgens filosofie, schilderkunst, economie en politiek beziggehouden.
Hazlitt laat zijn essay voorafgaan door een fragment uit een hekeldicht van Samuel Butler (1612-1680), waarin deze van leer trekt tegen de feilen van de menselijke geleerdheid (‘Satyr Upon the Imperfection and Abuse of Human Learning’). Volgens Butler, iemand met weinig illusies, werd de wereld bevolkt door maar twee soorten mensen: schurken en hun natuurlijke slachtoffers, dwazen. Het is, zo schrijft The Norton Anthology, moeilijk iets te bedenken waar hij niet op tegen was, of het moest vrede, gezond verstand, en door de eeuwen heen uit menselijke ondervinding ontstane wijsheid zijn. Een man naar Hazlitts hart.
Yvonne Wiewel
William Hazlitt. Tekeninguit 1825 van Bewick. National Portrait Gallery, London