De Revisor. Jaargang 20
(1993)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||
Francis Ponge
| |||||||
[pagina 57]
| |||||||
mogelijk dat ik die, eerlijk gezegd nogal absurde, indruk kan krijgen? Vanwaar dit verschil, deze onbegrijpelijke marge tussen de definitie van een woord en de beschrijving van het ding dat door dit woord wordt aangeduid? Hoe komt het dat de definities van de woordenboeken ons zo jammerlijk vaag en algemeen voorkomen, en de beschrijvingen (in romans of gedichten bijvoorbeeld) zo onvolledig (of juist te bijzonder en te gedetailleerd), zo willekeurig, zo toevallig? Zou er niet een (nieuw) soort geschriften te bedenken zijn dat ongeveer het midden houdt tussen die twee genres (tussen definitie en beschrijving), en dat aan het eerste zijn onfeilbaarheid, zijn onbetwijfelbaarheid, en ook zijn beknoptheid zou ontlenen, en aan het tweede zijn respect voor het zintuigelijke aspect van de dingen...
Sidi-Madani, 27 december 1947 | |||||||
1Als ideeën mij teleurstellen, mij geen genoegen schenken, dan is dat omdat ik ze maar al te graag mijn instemming geef, omdat ik zie dat ze daarom vragen, dat ze alleen daarvoor gemaakt zijn. Ideeën verlangen mijn instemming, ze eisen die en het is mij te gemakkelijk om ze die te geven: die gift, die overeenstemming verschaft me geen enkel genoegen, eerder een zekere weerzin, een afkeer. Objecten, landschappen, gebeurtenissen, personen uit de buitenwereld schenken me daarentegen veel genoegen. Die overtuigen mij. Door het simpele feit dat ze dat helemaal niet nodig hebben. Hun concrete aanwezigheid en vanzelfsprekendheid, hun compactheid, hun drie dimensies, hun tastbare, onbetwijfelbare kant, hun bestaan, waarvan ik veel zekerder ben dan van het mijne, hun karakter van ‘zo iets verzin je niet (zo iets ontdek je)’, hun karakter van ‘het is mooi omdat ik het niet had kunnen verzinnen, ik zou absoluut niet in staat zijn zo iets te verzinnen’, dat alles is mijn enige reden van bestaan, strikt genomen mijn prétextGa naar eind1.; en de verscheidenheid van de dingen maakt mij in feite tot wat ik ben. Dit is wat ik wil zeggen: hun verscheidenheid maakt mij tot wat ik ben, zou me zelfs een bestaan in stilte vergunnen. Als de plek waar omheen zij bestaan. Maar tegenover een ding afzonderlijk, ten aanzien van elk ding in het bijzonder, als ik er maar één beschouw, dan verdwijn ik: het doet mij teniet. En als het alleen maar mijn prétext is, mijn bestaansreden, als ik dus van daaruit moet bestaan, dan moet dat, dan kan dat slechts door een zekere creatie van mijn kant, naar aanleiding ervan. Welke creatie? De tekst. En hoe krijg ik er om te beginnen een idee van, hoe heb ik er een idee van kunnen krijgen, hoe begrijp ik het? Door de (literaire) kunstwerken.
Sidi-Madani, zaterdag 27 december 1947 (2) | |||||||
2De imitatie van de artistieke helden. (Voorbeeldige levens. Afkeer van laaghartige omzichtigheden. Niettemin leert de ervaring dat je tussen beide in moet blijven. De juiste maat. Een goed evenwicht.) Verliefdheid op roem, een dwaze liefde voor helden (en dichters). Ik houd van mijn schoolboeken (tekstbundels). De Latijnse. Wat ik daaronder versta: een kunstwerk. Iets dat wijzigingen, dat variaties aanbrengt, dat iets verandert in de taal. Dat is iets heel anders dan die oorlogshelden! Dit is een andere werkelijkheid, een andere buitenwereld, en ook die schenkt mij meer bevrediging dan dat ze die van mij verlangt (de schandalige, provocerende kant van artistieke vernieuwingen. Verschil tussen een artistieke vernieuwing en een paradox); ook die is voor mij een bestaansreden, met een gevarieerdheid die mij ook maakt tot wat ik ben (me tot liefhebber maakt) (liefhebber van gedichten). Maar ook hier staat elk afzonderlijk me tegen, gumt me uit (wist me uit), doet me teniet. Ik moet bestaan. Er is een creatie mijnerzijds nodig naar aanleiding daarvan (verschil, originaliteit). En de creatie die ik tegenover de buitenwereld bedenk is, vanzelfsprekend: een artistieke, literaire creatie. | |||||||
3Men ziet het: hier sluit ik aan bij mijn afkeer van ideeën en mijn voorkeur voor definities. | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Wat ik zal proberen zal dus zo iets zijn als een literair kunstwerk als-definitie-en-beschrijving. | |||||||
4Het blijkt dat ik daartoe in staat ben. Hoe komt dat? Waarom? Wat is dat eigenlijk, talent?
Sidi-Madani, zaterdag 27 december 1947 (3)
Ik ben (werkelijkGa naar eind2.) begonnen met te zeggen dat ik het nooit duidelijk zou kunnen maken. Hoe komt het dat ik daar niet meer aan vasthoud (aan dat standpunt)? Want nee, werkelijk, ik zie het nu helemaal niet meer als onmogelijk, helemaal niet als onterend, dwaas, onnozel of grotesk (ijdel) om te proberen me te verduidelijken...
Integendeel, ik vind het erg aardig (dat men het mij vraagt of voorstelt) en ik zou het nu een beetje belachelijk vinden te antwoorden met een trotse, principiële weigering. Juist dat zou me dwaas, onnozel en grotesk lijken. Het is minder dwaas het risico te nemen je belachelijk te maken dan koppig te weigeren uit principe. Je ontsnapt er toch niet aan...! Wat is er dus veranderd?
Wat er veranderd is, dat is mijn bestaan met betrekking tot de anderen, dat is dat er nu een oeuvre bestaat en dat erover gesproken is. Dat het zich een plaats heeft verworven, zich als iets zelfstandigs heeft doen gelden, en dat geldt tot op zekere hoogte ook voor mijn ‘persoonlijkheid’. Zo kan ik deze dingen: mijn oeuvre, mijn persoonlijkheid, nu beschouwen als iets heel anders, en luisteren naar (antwoorden op) het beroep a minimaGa naar eind3. dat ze aantekenen tegen de verklaringen die eraan zijn gegeven. Ik moet de verkeerde interpretaties (of definities) ervan corrigeren. In het algemeen heeft men van mijn werk en mijzelf verklaringen gegeven die nogal filosofisch (metafysisch) zijn, en niet zozeer esthetisch of strikt literair (technisch). Dit filosofische standbeeld zou ik graag eerst een andere draai willen geven. Niets is zo verbazend (vind ik) als die voorkeur van filosofen voor mij: want echt ik ben niet intelligent, ideeën zijn niet mijn sterke punt, etc. Maar al met al...
Sidi-Madani, zaterdag 27 december 1947 (4)
...Ik ben lui, en ziet u, ik ben ervan overtuigd dat ik deze tekst niet zo hoef te voeden met originele of nieuwe, lekker schuimende ideeën, die in groten getale, in een gevarieerde en samenhangende orde optrekken etc. (wolkentheorie). Ik ben ervan overtuigd dat ik me niet zo hoef af te tobben om er een goede tekst van te maken. Ik moet er vooral (liever) niet te veel aan schrijven, elke dag een klein beetje en zoals het me invalt, zonder vermoeienis, zonder vooropgezet plan. En er dan voor zorgen dat ik daarmee een literair object componeer dat een beetje origineel is, een beetje apart, merkwaardig onbevooroordeeld, op mijn manier besnoeid, onhandig op mijn manier, iets dat zijn eigen leven leeft (zoveel manieren om dat te doen zijn er niet: de explicaties moeten worden geschrapt). En dat dus, dat moet overeind blijven. Het zal een klein stijldingetje zijn. Goed! Zo is het wel genoeg voor vandaag.
Sidi-Madani, zondag 28 december 1947
Waar gaat het om? Welnu, als men mij heeft begrepen, om het creëren van literaire objecten die de meeste kans zullen hebben om, ik zeg niet: te leven, maar om zich standvastig te verzetten (zich op te werpen, zich objectief te poneren) tegen de geest der generaties; objecten waarvoor ze zich altijd interesseren (zoals ze ook altijd geïnteresseerd zullen zijn in de objecten van de wereld zelf), die tot hun beschikking blijven, ter beschikking van hun verlangen naar en voorliefde voor het concrete; van de (stomme) vanzelfsprekendheid die er tegenover te stellen is, of van de representatieve (of presenterende) geste. Het gaat om objecten van menselijke oorsprong, speciaal voor de mens (en door de mens) gemaakt | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
en opgesteld, maar die zowel het uitwendige en het complexe, als tegelijkertijd het aanwezige en het vanzelfsprekende krijgen van natuurlijke objecten. Maar ze zijn, zo mogelijk, roerender dan de natuurlijke objecten, omdat ze menselijk zijn; doorslaggevender, beter in staat de goedkeuring weg te dragen. En is het daarvoor nodig - zoals je zou kunnen menen - dat ze meer abstract zijn dan concreet? Dat is de vraag... (volkomen versuft door het bezoek van de prefect, heb ik niet verder kunnen komen...)
Sidi-Madani, maandag 29 december 1947
(Vandaag zijn het de post die uitblijft en onze ongerustheid daarover, die me belet hebben... Ik heb toen besloten radiografisch te telefoneren met Parijs, en nu gaat het weer.) Het zijn dus beschrijvende en definiërende literaire objecten die ik wil formuleren, dat wil zeggen definities die, in plaats van te verwijzen (bijvoorbeeld voor een bepaalde plant) naar deze of gene vooraf overeengekomen (aanvaarde) classificatie en ten slotte naar een menselijke wetenschap die bekend verondersteld wordt (en in het algemeen onbekend is), verwijzen, zoniet naar een volkomen onwetendheid dan toch tenminste naar een soort algemene, gebruikelijke en elementaire kennis; die volkomen nieuwe verbanden leggen, die de gebruikelijke classificaties ontregelen en zich zo op een voelbaarder, treffender en ook aangenamer wijze presenteren. Tegelijkertijd zullen van een willekeurig object bij voorkeur die eigenschappen voor een uitdrukkelijke formulering worden gekozen, waaraan men tot dusver stilzwijgend voorbijgegaan is. Als we er zo in slagen onze authentieke indruk en onze naïeve classificatie van de dingen te geven, zullen we de wereld van de objecten (van de onderwerpen van literaire kunstwerken) hebben vernieuwd. En aangezien het waarschijnlijk is dat onze kinderlijke indruk, zo subjectief en origineel als ze is, toch verwant is met die van verscheidene andere denkende en voelende mensen, nu en in de toekomst, zullen we begrepen, bedankt, en bewonderd worden. Maar moeten we, om ze nog treffender en acceptabeler te maken, streven naar de abstractie van die eigenschappen? Hier rijst de vraag opnieuw. Welnu, hier luidt het antwoord, in belangrijke mate: ja. (Punt om verder uit te werken).
Kijkt u, anderzijds, eens naar de woordenboeken die ons ter beschikking staan. Enerzijds nemen we de Larousse (of de Encyclopedie). Anderzijds de Littré. Het verschil is veelbetekenend. En de voorkeur die we tonen voor de een boven de ander, het feit dat we ons liever bedienen van de een dan van de ander, is ook veelbetekenend. (Hier de kwestie van de vocabulaire diepgaand behandelen.)
Wat de syntaxis betreft, de prosodische vormen, en meer in het algemeen de retorica, ook hier zal de vernieuwing instinctief zijn, en zonder schaamte (maar wel behoedzaam, en uitsluitend met het oog op het resultaat, op de doeltreffendheid). Maar bovenal dient gezegd dat de ervaring met de recente successen (en mislukkingen) op het gebied van literaire of schilderkunstige glorie erg leerzaam voor ons is geweest (Mallarmé, Rimbaud). We hebben vastgesteld dat stoutmoedigheid in deze zaken lonend was.
Al met al is het belangrijkste dit: parti pris des choses is gelijk aan compte tenu des mots.Ga naar eind4. Bepaalde teksten zullen meer ppc in hun alliëring hebben, andere meer ctm... Maakt niet uit. In elk geval moet er iets van het ene en iets van het andere inzitten. Anders is er niets gebeurd.
(Dit is maar een van de rubrieken:) ‘Van de woorden weg en naar de dingen.’ (Rolland de RenévilleGa naar eind5.): welnu, dat is fout. Men zal ons van bepaalde zijde verwijten dat we onze ideeën verwachten van de woorden (van het woordenboek, van de woordspelingen, van het rijm, weet ik veel...): jazeker, dat geven we toe, je moet dat procédé gebruiken, het materiaal respecteren, de manier waarop het veroudert voorzien etc. (Vgl. reeds de Propos Métatechniques.) Niettemin zullen we antwoorden dat dat niet het enige is en dat we ook | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
van een onbevooroordeelde beschouwing en van een zeker cynisme, een schaamteloze vrijmoedigheid in de omgang ermee, verlangen dat ze ons ideeën leveren.
Gekozen genre: definities-beschrijvingen die esthetisch en retorisch adequaat zijn. Grenzen van dit genre: de extensie ervan. Van het aforisme (of het concrete maxime) tot de roman à la Moby Dick bijvoorbeeld. Hier kunnen we uitleggen dat men in onze tijd zodanig ontwend is de dingen te beschouwen vanuit een enigszins eeuwig, kalm, sirisch (van SiriusGa naar eind6.) standpunt, dat...
Sidi-Madani, maandag 29 december 1947 ('s avonds laat)
(In te voegen in de kritiek op ideeën als zodanig. Na: ‘een zeker gevoel van weerzin tegen de inconsistentie bijvoorbeeld, het gebrek aan weerstand, de nederlaag’.) Nederlaag of overwinning (in een theoretische discussie die niet door een stemming wordt gevolgd, het precieze resultaat dat de buitenwereld verandert), nederlaag of overwinning, (zeg ik), dat is om het even: het ene is even toevallig, voorbijgaand, en opnieuw betwistbaar als het andere. En die inconsistentie, dat slappe en onrustige aspect van zelfs de zegevierende ideeën die ik uitspreek, daar lijd ik zelf onder: ikzelf ben verslagen, ikzelf besta nog maar ter nauwernood, vind mezelf weerlegbaar, meer vernederd nog dan door een lichamelijke nederlaag. Mijn aanzien lijdt eronder. Hoe zou ik dus ooit in deze toestand kunnen leven: een plek vol dwalingen, waar alle winden vrij spel hebben, een bouwsel dat met één vingerknip omvergeworpen kan worden? Wat is dat voor mistigs, die brij in mijn geest? Zelfs als hij victorie kraait. Een mooi beeld daarentegen, een gedurfde, nieuwe en juiste voorstelling: daar ben ik trotser op dan wanneer ik een systeem op poten gezet zou hebben, of een mechanische uitvinding van de eerste orde had gedaan, een record zou hebben gebroken, een continent had ontdekt: het is alsof ik een nieuw metaal had ontdekt, sterker nog: ik heb het in het innerlijk van de mens ontdekt, en het is gesigneerd: ik ben het, het is het bewijs van mijn superioriteit over alles ter wereld (ik ben, uit ervaring, zeker van de bewondering van diegenen die op mij lijken): ik heb de menselijke geest laten genieten.
Sidi-Madani, zondag 4 januari 1948 (1)
...De menselijke geest laten genieten. Niet alleen laten zien, een genieting voor het gezichtszintuig (voor het geestesoog), nee! Iets ter genieting voor dat zintuig dat gesitueerd is achter in de keel: op gelijke afstand van de mond (van de tong) en de oren. En dat is het zintuig van de formulering, van het Woord. Wat daar vandaan komt bezit meer autoriteit dan wat ook ter wereld: daar vandaan komen de Wet en de Profeten.Ga naar eind7. Dit zintuig dat nog meer geniet wanneer je leest dan wanneer je luistert (maar ook als je luistert), wanneer je reciteert (of declameert), wanneer je-denkt-en-dat-opschrijft. De blik-die-gesproken-wordt.Ga naar eind8.
Sidi-Madani, zondag 4 januari 1948 (2)
In het begin waarschijnlijk een zekere naïveteit (of domheid). Als de ideeën (versta ik daaronder alleen meningen? - misschien) me een zekere weerzin bezorgen, een soort lichtelijke walging (dat is een feit), dan is dat waarschijnlijk omdat ik niet erg intelligent ben. Instinctief schrijf ik ze een absolute waarde toe, terwijl ze natuurlijk alleen maar een tactische waarde bezitten. Ze moeten me dus wel teleurstellen. Het is een feit dat ze me teleurstellen. Als ik er wel eens een paar uitspreek, zoals ik dat doe met dezelfde naïveteit, zonder me te bekommeren om hun uitsluitend tactische waarde, en in tegendeel gedreven door wat voor ogenblikkelijke overtuiging ook, dan erger ik me daar algauw over. Natuurlijk. Wie kan het helpen? Het was onvermijdelijk. Ideeën zijn dus niet mijn sterke punt. Wie zich er | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
met gemak van bedient, bezit ook altijd het middel om zich eruit te redden: de retorica. Maar het is eerder zo dat ze zich van mij bedienen, ik word er woedend om. Ik voel me bedrogen. En waar zal ik dan dus liever voor kiezen?
Welnu, diezelfde naïveteit geeft mij de wens in dat men het eens wordt ten aanzien van feiten, van constateringen, - of op z'n minst van definities. Terwijl het natuurlijk helemaal niet om overeenstemming te doen is, maar alleen om de discussie, en uiteindelijk om te imponeren - vandaar natuurlijk dat er geen enkele behoefte is aan definities: in tegendeel!
Een zekere domheid en veel hoerigheid (koketterie). Ik zou iedereen willen behagen. U ziet dat ik voor niets terugdeins!
Sidi-Madani, maandag 5 januari 1948 (1)
Laten we meteen ter zake komen. Of, als u dat liever wilt, laten we proberen onszelf te betrappen, op heterdaad, midden in de creatie. We zijn op dit moment hier in Algerije, iets aan het proberen...
We betrappen ons zelf op heterdaad in de creatie. Hier zijn we, in Algerije, en we proberen ons rekenschap te geven van de kleuren van de Sahel (gezien door de Mitidja, aan de voet van het Atlasgebergte). Het gaat daarbij dus, tot op zekere hoogte, om een expressieve bezigheid. Na een heleboel probeersels gebeurt het dat we spreken over een wat schurkachtig (sacripant) roze. Het woord bevalt ons bij voorbaat al. Toch pakken we het woordenboek. Dat verwijst ons bijna direct van Sacripant (= schurk, schooier) naar Rodomont (dat zijn twee personages van Ariosto): welnu Rodomont betekent: Rode Berg, en hij was koning van Algerije. q.e.d. Precies in de roos. Welke lessen trekken we daaruit: 1. We kunnen sacripant gebruiken als een kleuraanduidend adjectief. Dat wordt zelfs aanbevolen. 2. We kunnen rodomont iets wijzigen door het zeer getemperd te gebruiken; ‘de zoete opschepperij (rodomontade)’. In elk geval zullen we daarmee kunnen werken. Ideeën zijn niet mijn sterkste punt. Ik bedien me er niet gemakkelijk van. Ze bedienen zich veeleer van mij. Bezorgen me een weerzin, of walging. Ik ben er niet dol op er tussen verzeild te raken. De dingen van de buitenwereld daarentegen verrukken me. Soms bereiden ze me verrassingen, maar ze lijken zich niets gelegen te laten liggen aan mijn instemming: die nemen ze meteen voor kennisgeving aan. Ik trek ze niet in twijfel.
Ik heb niet veel anders gepubliceerd dan een boekje, getiteld Le Parti Pris des Choses. Dat is vijf of zes jaar geleden. En nu enkele mensen dat gelezen hebben, zijn er een paar die me daarover toelichtingen vragen, ze willen vooral dat ik mijn creatieve methode, zoals ze zeggen, enigszins ontsluier. Ik vind dat natuurlijk erg aardig. Een beetje lastig ook, eerlijk gezegd, maar daar moest ik toch op verdacht zijn.
Eigenlijk, als ik heel eerlijk moet zijn, kan ik mij niet voorstellen dat men goed kan schrijven op een andere manier dan ik het doe. De eerste vraag die ik zal stellen is deze: hoe kun je schrijven?
Maandag 5 januari 1948 (2)
Laat ik het eindelijk zeggen, want men zal geleidelijk aan begrijpen dat ik bij het einde begin, dus laat ik het om te beginnen zeggen: een willekeurige kei, bijvoorbeeld deze, die ik onlangs heb opgeraapt in de bedding van de Chiffa-wadi, lijkt mij gelegenheid te bieden tot volkomen nieuwe verklaringen van het grootste belang. En als ik zeg: deze en van het grootste belang, dan bedoel ik dit: aangezien ik hem begrijp als een uniek object roept deze kei een bijzonder gevoel in mij op, of misschien eerder een complex van bijzondere gevoelens. Het gaat er in de eerste plaats om, me daar rekenschap van te geven. Hier haalt men de schouders op en ontzegt dergelijke oefeningen elk belang, want, zo wordt me gezegd, daar zit niets menselijks in. Maar wat zou er anders in zitten? Iets menselijks, immers, dat de mens tot op heden onbekend is. Een eigenschap, een serie eigenschap- | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
pen, een volkomen nieuw, ongeformuleerd samenstel van eigenschappen. Daarom is het van het grootste belang. Het gaat hier om de mens van de toekomst... Weet u iets interessanters? Mij fascineert dat enorm. En waarom fascineert mij dat? Omdat ik me in staat acht het tot een goed einde te brengen. Op welke voorwaarde? Op voorwaarde dat ik koppig ben, en dat ik hem gehoorzaam. Dat ik geen genoegen neem met te weinig (of te veel). Dat ik niets zeg dat niet uitsluitend bij hem past. Het gaat er niet zozeer om, alles erover te zeggen: dat zou onmogelijk zijn. Maar uitsluitend dat wat bij hem past, uitsluitend het juiste. En desnoods: het gaat er alleen maar om er één ding van te zeggen dat juist is. Dat is al genoeg. Hier zit ik dus met mijn kei, die me intrigeert, die onbekende krachten in mij aanboort. Met mijn kei, die ik respecteer. Met mijn kei die ik wil vervangen door een logische (verbale) formule die adequaat is. Gelukkig 1. is hij volhardend 2. is mijn gevoel bij zijn aanblik volhardend 3. is de Littré binnen handbereik: ik heb het idee dat de juiste woorden zich daarin bevinden. Als ze er uiteindelijk niet in staan, dan moet ik ze creëren. Maar die moeten dan zo zijn, dat ze de communicatie tot stand brengen, dat ze geleiders zijn van de geest (zoals men spreekt over warmte- of elektriciteitsgeleiders). Per slot van rekening heb ik lettergrepen, onomatopeeën, heb ik letters. Ik red me wel! En ik geloof echt dat de woorden zullen volstaan...
Die kei heeft gewonnen (de zege van het individuele, concrete bestaan, de zege mijn blik gevangen te hebben en geboren te worden in het woord) omdat hij interessanter is dan de hemel. Niet helemaal zwart, eerder een donker grijs, zo groot als een halve konijnelever (maar geen enkel konijn heeft hier iets te zoeken), lekker in de hand liggend. Het is in feite de rechterhand, met een holte waarin de rechterkant van het laatste kootje van mijn middelvinger (gezien vanuit iemand anders) zich prettig voegt.
Sidi-Madani, vrijdag 9 januari 1948
Niets is banaler dan wat mij overkomt, en niets simpeler dan de oplossing van het probleem dat me wordt voorgelegd. Mijn boekje Le Parti Pris des Choses, dat bijna zes jaar geleden is verschenen heeft sindsdien aanleiding gegeven tot een aantal kritieken - in het algemeen nogal positief - die mijn naam bekendheid gegeven hebben in bepaalde kringen, zelfs buiten Frankrijk. Hoewel de zeer korte teksten waaruit dit dunne bundeltje is samengesteld expliciet geen enkele filosofische, morele, esthetische, politieke of andere these bevatten, heeft het merendeel van de commentatoren er interpretaties aan gegeven die onder die uiteenlopende categorieën vallen. Recentelijk zijn twee of drie critici begonnen met de studie van de vorm van mijn teksten. Het tijdschrift Trivium heeft een van die studies gepubliceerd en omdat ik mijn genoegen daarover uitsprak, heeft het mij gevraagd er zelf enkele kanttekeningen aan toe te voegen over wat een van mijn welwillendste critici, Mrs. Betty Miller, mijn creatieve methode heeft genoemd.
Sidi-Madani, zaterdag 10 januari 1948
‘Toen ik mij tot de dichters richtte,’ zei Socrates,Ga naar eind9. ‘koos ik van hun gedichten die welke me met de grootste zorg gemaakt leken; ik vroeg hun wat ze bedoeld hadden, want ik wilde iets opsteken van het gesprek met ze. Ik schaam mij, Atheners, om u de waarheid te zeggen; maar ik moet het u toch zeggen. Van allen die daar aanwezig waren, was er bijna niet een die niet in staat was beter rekenschap te geven van die gedichten dan degenen die ze gemaakt hadden. Ik zag dus weldra in dat het niet de rede is die de dichter leidt, maar een natuurlijk inspiratie, een enthousiasme dat lijkt op dat wat waarzeggers en degenen die de toekomst voorspellen vervoert; ze zeggen allemaal prachtige dingen, maar ze begrijpen niets van wat ze zeggen. Dat is, volgens mij, wat ook de dichters ervaren, en ik merkte tegelijkertijd dat hun talent voor poëzie ze deed geloven dat ze ook in al het andere de verstandigste mensen waren; wat niet | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
het geval was. Ik verliet ook hen dus, ervan overtuigd dat ik boven hen stond... ...Tenslotte richtte ik me tot de handwerkslieden. Ik was me ervan bewust dat ik om zo te zeggen niets van hun ambacht begreep, en ik wist dat ik bij de handwerkslieden een onuitputtelijke hoeveelheid schone kennis zou vinden. Daarin vergiste ik me niet, want ze wisten dingen die ik niet wist, en in dat opzicht waren ze bekwamer dan ik. Maar, Atheners, het kwam mij voor dat de grote handwerkslieden dezelfde tekortkoming hadden als de dichters, want er was er niet een die, omdat hij uitblonk in zijn ambacht, zich ook niet zeer goed thuis achtte op de andere kennisgebieden, zelfs de belangrijkste, en die zwakheid bedierf hun bekwaamheid. Ik ging dus bij mezelf te rade... en ik vroeg mezelf of ik liever zo zou zijn als ik ben, zonder hun bekwaamheid en zonder hun onwetendheid, of liever hun sterke en hun zwakke punten zou bezitten. Ik antwoordde mezelf... dat ik liever was zoals ik ben.’
Wat volgt er anders uit het voorgaande dan (neemt u me niet kwalijk) een zekere dwaasheid van Socrates? Wat een idee, om een dichter te vragen wat hij bedoelde! En als hij de enige is die het niet kan uitleggen, is het dan niet duidelijk dat dit komt doordat hij het niet anders kan zeggen dan hij het gezegd heeft (anders had hij het ongetwijfeld op een andere manier gezegd)? En ik ontleen daaraan ook de overtuiging dat Socrates inferieur was aan de dichters en de kunstenaars - en niet superieur. Want als Socrates inderdaad wijs is voor zover hij weet had van zijn onwetendheid en alleen weet dat hij niets weet, en inderdaad weet Socrates niets (behalve dat), dan weten de dichter en de beeldende kunstenaar daarentegen tenminste dat wat ze uitgedrukt hebben in hun meest zorgvuldig gemaakte werken. Ze weten dat beter dan degenen die het uit kunnen leggen (of pretenderen dat te kunnen), want zij weten het in eigen woorden. Bovendien verneemt iedereen het in die woorden en onthoudt ze moeiteloos.
Zo dadelijk zullen we hieruit verschillende consequenties (of opeenvolgende ideeën) afleiden. Maar eerst moeten we erkennen dat dichters en kunstenaars inderdaad vaak van hun succes en hun wijsheid afdwalen en menen hun gedichten te kunnen uitleggen en ook menen dat hun bekwaamheid in die techniek ze ook geschikt maakt om knopen door te hakken in andere soorten problemen, wat daar absoluut niet noodzakelijk uit volgt.
Van mij hoeft men een dergelijke aanmatiging niet te verwachten. De eerste de beste is beter dan ik in staat mijn gedichten uit te leggen. En natuurlijk ben ik de enige niet die het niet kan. Maar misschien is het feit dat een gedicht niet door zijn auteur kan worden uitgelegd dus niet zozeer een schande voor het gedicht en zijn auteur, maar schuilt daarin juist zijn glorie? En zeker, het enige wat mij misschien te schande zou maken, dat is dat een ander beter zou zeggen wat ik zelf wilde zeggen en mij bijvoorbeeld zou wijzen op een fout (een manco) of integendeel, op iets overtolligs dat ik had kunnen vermijden. Wat mij betreft, ik zou die vergissing meteen corrigeren, want de volmaaktheid van het gedicht is mij zeker meer waard dan ik weet niet wat voor gevoel van persoonlijke onfeilbaarheid.
Maar zou je dan misschien kunnen zeggen dat een gedicht dat absoluut niet uit te leggen is per definitie een volmaakt gedicht is? Nee. Daar zijn nog andere eigenschappen voor nodig, en misschien slechts een eigenschap. Socrates was misschien niet zo dwaas als hij ons aanvankelijk leek. En misschien was hij wel helemaal niet op het idee gekomen om uitleg te vragen van een gedicht als dat zijn waarheid in zichzelf had gedragen... (Maar zou men dat nog een gedicht genoemd hebben?...)
Sidi-Madani, vrijdag 30 januari 1948
Waarop heeft die waarheid betrekking? Op een kwaliteit die de expressie (of het expressiemiddel) eigen is? Ja, ongetwijfeld, in zekere zin, maar alleen in zekere zin. Ze heeft evenzeer betrekking op een overeenstemming, op een rekening-houden-met, op een | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
gelijkstelling (dat is het meest delicate) van die expressie (die in zichzelf absoluut volmaakt is) met de eigen volmaaktheid van het (of een) beoogd object. Hier vallen egoïsme en liefdadigheid samen. Men moet tegelijkertijd wreed en respectvol zijn. De rechtsgrond is dat het ding zelf wreed is... en toch in de menselijke normen en categorieën past. (Dat is het minste wat het kan doen.) - Nou en? - Nou dan! - Dus...? - Aldus zij het!...
Sidi-Madani, vrijdag 30 januari 1948
Sidi-Madani, zaterdag 31 januari 1948
Op elk moment van de arbeid aan de expressie, naarmate je schrijft, reageert de taal, draagt haar oplossingen aan, roept ideeën op, helpt bij de vormgeving van het gedicht. Geen woord wordt gebruikt dat niet meteen als een persoon wordt beschouwd. Waarvan het licht dat het in zich draagt niet wordt benut; net als de schaduw die het in zich draagt. Wanneer ik op het punt sta een woord los te laten, op het moment dat ik een woord uitspreek, moet ik het meteen behandelen, niet als een willekeurig element, een stuk hout of een puzzelstukje, maar als een pion of een personage, een driedimensionale persoon, etc... en ik kan er niet naar eigen believen mee spelen. (Vgl. de uitspraak van Picasso over mijn poëzie.Ga naar eind11.) Elk woord dringt zich in al zijn compactheid aan mij (en aan het gedicht) op, met alle ideeënassociaties die het met zich meebrengt (die het met zich mee zou brengen als het alleen was, tegen een donkere achtergrond). En toch moet je eraan voorbij... | |||||||
Over twee persoonlijke mechanismenHet eerste bestaat hierin, dat ik het gekozen object (aangegeven hoe verantwoord het gekozen is) in het midden van de wereld plaats; dat wil zeggen in het centrum van mijn ‘preoccupaties’; dat ik een zeker luik opentrek in mijn geest, dat ik er naïef en met vuur (liefde) aan denk. Aangeven dat het niet zozeer het object is (dat hoeft niet noodzakelijk aanwezig te zijn) als wel het idee van het object, inclusief het woord dat het aanduidt. Het gaat om het object als idee. Het gaat om het object in de Franse taal, in de Franse geest (echt als ingang in een Frans woordenboek). En op dat punt doet zich een zeker cynisme voor in de relaties. Cynisme is niet het juiste woord (maar het moest gezegd). Al wat gedacht werd telt nu mee. Al wat nog gedacht gaat worden en de juiste maten van het object, zijn vergeleken eigenschappen. Vooral de meest subtiele, die meestal niet veel aandacht krijgen, de beschaamdste (hetzij omdat ze willekeurig, kinderlijk schijnen, - hetzij omdat ze doen denken aan een soort relaties dat gewoonlijk taboe is). Andere keren is het maar één eigenschap van het object, mijn voorkeursreactie, mijn lievelingsassociatie terzake (het pellen van de gekookte aardappel, - en zijn manier van koken) die tot zijn recht zal komen, waarop alle nadruk zal komen te liggen. Je put eruit en je ontdekt er dingen in. Hier gaat het evenzeer om het luikje van de droom en de slaap, als om dat van de koelbloedigheid en het waken. Het komt er ook op aan, je niet van de wijs te laten brengen door de associaties van eigenschappen die gewoonlijk taboe zijn. Daar komt zelfs alles (of het voornaamste) op neer: de anomalieën toegeven, ze nadrukkelijk uitspreken, het object erom prijzen, ze benoemen: een nieuwe karaktertrek. Ja, het gaat om het karakter dat het vertegen- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
woordigt, van de goede kant bezien, geloofd, beapplaudisseerd, goedgekeurd, beschouwd als een les, een voorbeeld. Een punt dat aandachtig overwogen moet worden is het volgende: Ik heb zo juist gezegd dat het ging om het object als idee, of notie, waaraan zijn naam, het Franse woord dat het gewoonlijk aanduidt, op zeer zwaarwegende en ernstige wijze bijdraagt. Ja. Natuurlijk. Zo helpt de naam me soms, als het me lukt er een of andere rechtvaardiging voor te verzinnen, of als het lijkt (als ik mezelf ervan overtuig) dat ik die erin ontdek. Maar het blijkt soms ook zo te zijn dat het partiële geheel van eigenschappen, dat meer betrekking heeft op de naam van het object dan op het object zelf, een beetje te veel overwicht krijgt op de andere. Dat is soms een valstrik. In het geval van de eigenschappen van het object die minder van zijn naam dan van al het andere afhangen, moet mijn poging om die uit te drukken zich veeleer richten tegen het woord, dat ze zou mishagen, dat geneigd zou zijn ze te vernietigen, te vervangen, overhaast in te pakken (in een doosje te stoppen) nadat het ze buitensporig heeft vereenvoudigd, opgevouwen en ineengeperst. En hier doet zich een andere manier voor om de zaak aan te vatten: het ding beschouwen als niet benoemd, niet benoembaar, en het ex nihilo zo goed beschrijven dat men het herkent. Maar zo dat men het pas aan het einde herkent: dat de naam ervan zo'n beetje het laatste woord van de tekst is en pas dan verschijnt. Of alleen in de titel verschijnt (die achteraf wordt gegeven).
De naam moet overbodig zijn.
De naam vervangen.
Maar hier komen andere gevaren om de hoek kijken. Het streven om de naam niet uit te spreken kan het gedicht veranderen in een willekeurig spel, zo speels, zo weinig serieus, dat het resultaat lijkt op de fameuze omschrijvingen van abbé Delille.Ga naar eind12. Terwijl het niet zozeer gaat om een vergelijkende beschrijving, ex nihilo, als wel daarom dat het object aan het woord komt: dat het zijn zwijgende karakter, zijn les in quasi morele termen uitdrukt. (Er moet een beetje van dat alles inzitten: definitie, omschrijving moraal.)
Over een retorische vorm per object (dat wil zeggen per gedicht). Al kun je niet staande houden dat het object zelf gewoon het woord neemt (prosopopoeia), wat trouwens een al te makkelijke retorische vorm zou zijn en saai zou worden, toch moet elk object het gedicht dwingen tot een bijzondere retorische vorm. Geen sonnetten, oden of epigrammen meer: de vorm zelf van het gedicht dient op een of andere wijze bepaald te worden door het onderwerp. Dat heeft niet veel gemeen met de calligrammen (van ApollinaireGa naar eind13.): het gaat om een veel meer verborgen vorm. ... En ik zeg niet dat ik niet, soms, bepaalde typografische kunstgrepen gebruik; - en ik zeg ook niet dat er in elk van mijn teksten een verband bestaat tussen de, zeg maar prosodische vorm en het behandelde onderwerp; ...maar enfin, dat gebeurt soms (steeds vaker). Dat alles moet verborgen blijven, dat moet diep in het skelet zitten, nooit in het oog springen; of soms zelfs alleen in de intentie, in de conceptie, in de foetus: in de toon waarop het woord wordt genomen, vastgehouden, - en vervolgens losgelaten. Daar zijn geen regels voor: aangezien die nu juist veranderen (per onderwerp).
Sidi-Madani, zaterdag 31 januari 1948
plan. - Gedichten, niet uit te leggen (Socrates). Superioriteit van dichters boven filosofen:
Over de poëtische vanzelfsprekendheid. Dat is uiteraard heel glad ijs. Dat is het risico. Poëtische kennis (poëzie en waarheid). Van het bijzondere naar het algemene. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
(De humor erin betrekken: groots woordenspel.) Twee dingen dragen de waarheid: de actie (de wetenschap, de methode), de poëzie (rot woord); de kwalificatie? - de constatering van expressieve betrekkingen. Bestaat er iets waarders dan mijn omschrijving van een vlinder als overtollig bloembad? Gedichten, niet uit te leggen:
Superioriteit van dichters boven filosofen: zij weten wat ze uitdrukken in eigen woorden. Van het bijzondere naar het algemene: over het bijzondere in de buitenwereld; over een retorica per object; elke taal streeft altijd naar het spreekwoordelijke.
Sidi-Madani, dinsdag 3 februari 1948, 's nachts
Het is ongetwijfeld buitengewoon vleiend wat me overkomt, maar ik moet er toch een beetje om lachen als ik eraan denk! Deze tijd moet wel bijzonder nooddruftig zijn dat men aan een literatuur als de mijne ook maar het geringste belang hecht! Hoe kan men zich zo vergissen? Ik heb me, schrijvend aan de teksten waarvan een deel Le Parti Pris des Choses vormt, altijd alleen maar geamuseerd, als ik er zin in kreeg, met het schrijven van wat zonder hoofdbrekens geschreven kan worden, over de meest willekeurige dingen, volstrekt op goed geluk gekozen. Werkelijk, het gaat om een onderneming die volstrekt luchthartig is opgezet, zonder enige diepe bedoeling en zelfs, eerlijk gezegd, zonder een greintje ernst. Ik heb altijd alleen maar gezegd wat me, op het moment dat ik het zei, door het hoofd schoot over volkomen willekeurige objecten, volstrekt op goed geluk gekozen. Zoals bijvoorbeeld deze vijgcactussen:...
Sidi-Madani, dinsdag 3 februari 1948, 's nachts (2)
Ik ben geen groot schrijver, heren, u vergist zich. Vergeleken met La Fontaine (bijvoorbeeld) zal ik altijd maar een kleine jongen zijn. Ik knutsel met moeite iets in elkaar, bouw heel onbeholpen. Zeker, ik getroost me veel moeite... (hier spatte mijn vulpen heftig). ...Deze grote vlek is om me te logenstraffen en me te dwingen een punt te zetten achter deze uiteenzetting, - en achter mijn nederigheid!
Sidi-Madani, dinsdag 3 februari 1948 (in de ochtend)
Ook heb ik ongetwijfeld veel geluk, want eerlijk gezegd vraagt men mij niet zozeer een van mijn geschriften uit te leggen, maar veeleer om de methode waarmee ze gemaakt zijn min of meer te ontsluieren. En misschien mag ik aannemen dat men daarmee van meet af aan erkent dat ze helder genoeg zijn om te worden herkend, om ze als onverklaarbaar te erkennen, en dat men zich beperkt tot het verzoek te vertellen hoe het me gelukt is teksten te produceren die zo onverklaarbaar, zo vanzelfsprekend helder en zo evident zijn. Weliswaar is deze gang van zaken op zichzelf al verbazingwekkend genoeg. Want hoe komt het, tenslotte, dat men zo verrast (of geïnteresseerd) is door het vanzelfsprekende karakter van een tekst, dat men op de gedachte komt navraag te doen naar de manier waarop die is ontstaan? Hoe moet je dit verlangen om zo te leren schrijven anders verklaren dan uit een onmacht of een algemeen onvermogen om helder te schrijven? Zou ik dus uit het verzoek dat me gedaan is moeten concluderen tot een zekere onnozelheid (of een te grote gecompliceerdheid) van de huidige lezers? Maar misschien mag ik uit dit verzoek - (en daar zou, al met al, mijn voorkeur naar uitgaan) - eerder iets anders afleiden. Namelijk dat bepaalde van mijn teksten, zo evident als ze lijken, tegelijkertijd een verrassend, ongehoord karakter vertonen, - en dat de verrassing die ze veroorzaken (en de vragen die uit die verras- | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
sing voortvloeien) niet zozeer verband houden met hun vanzelfsprekendheid maar met hun vreemdheid?... Ik zou dus moeten concluderen tot twee soorten evidentie: de gewone, die tot geen enkele vraag aanleiding geeft, en de vreemde (die tegelijk verrast en overtuigt). Misschien slaag ik zo, ongemerkt, toch in mijn opzet...
Le Grau-du-Roi, 26 februari 1948
proëmium - Op de dag waarop men zo goed zal zijn, de oprechtheid en de waarheid te willen erkennen van de verklaring die ik om de haverklap afleg dat ik geen dichter wil zijn, dat ik het poëtisch magma wel benut, maar om me ervan te ontdoen, dat ik er veeleer naar streef te overtuigen dan te betoveren, dat het er voor mij om gaat, te komen tot heldere en onpersoonlijke formuleringen, zal men mij een plezier doen, zal men zich heel wat overbodige discussies over mij besparen, etc. Ik streef naar definities-beschrijvingen die rekenschap geven van de actuele inhoud van de begrippen, - voor mij en voor de Fransen van mijn tijd (zowel op de actuele bladzijde in het boek van de Cultuur, als rechtschapen en authentiek wanneer men in zichzelf leest). Mijn boek moet vervangen: 1. het encyclopedisch woordenboek, 2. het etymologisch woordenboek, 3. het analogisch woordenboek (dat niet bestaat), 4. het rijmwoordenboek (dat ook binnenrijmen bevat), 5. het woordenboek van synoniemen, etc. 6. alle lyrische poëzie die uitgaat van de Natuur, van de objecten, etc. Alleen door het feit dat ik rekenschap wil geven van de hele inhoud van hun begrippen, laat ik me door de objecten uit het oude humanisme vandaan trekken, uit de actuele mens vandaan en voor hem uit. Ik voeg aan de mens nieuwe eigenschappen toe, die ik benoem. Dat is Le Parti Pris des Choses. Compte Tenu des Mots doet de rest... Maar de poëzie als zodanig, voor zover men tegenwoordig het onbewerkte magma van de analogie poëzie noemt, interesseert me niet. Analogieën zijn interessant, maar minder interessant dan de verschillen. Men moet, door de analogieën heen, vat krijgen op de differentiële eigenschappen. Als ik zeg dat het binnenste van een noot lijkt op een bonbon, dan is dat interessant. Maar wat nog interessanter is, is hun verschil. Analogieën laten ervaren, dat is één ding. Maar het benoemen van de differentiële eigenschap van de noot, dat is het doel, dat is de vooruitgang.
Parijs, 20 april 1948
Men moet werken vanuit de ontdekking die Rimbaud en Lautréamont hebben gedaan (de noodzaak van een nieuwe retorica). En niet vanuit de vraag die door het eerste deel van hun oeuvres gesteld wordt. Tot op heden heeft men alleen maar gewerkt vanuit de vraag (of liever aan het opnieuw stellen van de vraag in een zwakkere vorm).
Vertaald door Piet Meeuse
|
|