| |
| |
| |
Chris Honingh
Als een vis te water
Echo in het zand
Juist in deze man ziet men een kieuwdrager
zonder weerga; een gladde bakelieten huid,
een porieloos personage, een solist pur sang.
Hij beproeft het water op oneven dagen,
want hij houdt er niet van dat de wind
de golven tot obligate rimpeling verplicht,
zo is hij niet. En lijkt het niet van belang
dat hij onder die huid een bijzonder mager
postuur verbergt? Nee. Dat maakt niets uit.
Waarom zou men niet wat vergevensgezind
zijn, zo aan het begin, altijd maar die vragen
naar het nut der dingen op het aangezicht
van de boekhouders der natie. Ga toch weg,
ga weg uit zijn ogen, hij wil je niet meer zien
zolang hij in de wereld is. Vissen zwemmen
voor zijn part ondersteboven. En misschien
is dat wel niet zo, maar wanneer hij het zegt
geloof je hem dan: vissen hebben stemmen.
| |
Hausse en baisse
In de maand ongeveer van het jaar ongeveer stak
Visman de ogen uit van een bevriende snoekbaars;
een zakelijk sujet van aanzienlijk kaliber, maar
naïef tot op het bot. Dus zijn vestzak de beursvloer
bracht hem nu niet verder en achter de pilaren
en de gong hield het rumoer tot aan sluitingstijd
aan. Net op het moment dat schoonheid schaars
begon te worden hapte hij toe: hij zag het gevaar
recht in de ogen, maar met het aangeboren gemak
van de eeuwige ritselaar wachtte hij tot de koers
op het dieptepunt was. Hij zocht het in obligaties
harmonie en verbazing, nam nog wat restanten
subtiliteit en kon spotgoedkoop de portefeuille feit
en functie aan zijn bezit toevoegen. Een richtsnoer
had hij niet, hij vermoedde dat het ettelijke jaren
zou duren voordat zijn dividend een interessante
hoogte zou bereiken. Toch had hij zijn parcours
inmiddels uitgestippeld: het Debâcle der Sensaties.
| |
| |
| |
Hoe het vuil de stad besmeurt
Dit is zonder meer vrijheid, dacht hij verward
zich een weg banend tussen de stekelbaarsen,
die met oliejassen en kaplaarzen aan onderweg
waren naar de haven. ‘Laat ons gaan!’ riepen ze
toen hij hen tot staan wilde brengen. De menigte
morde alsof het slijk het enige was dat de moeite
waard scheen. ‘Laat ons gaan!’ Was er overleg
mogelijk met creaturen die hun dieproze aarsen
leegden gelijk fonteinen, waarbij nog een kwart
op de kade terechtkwam? En als hij iets verfoeide
was het wel de aanblik van ontblote onderlijven
en daarom ging hij hen negeren. Als hij zwichtte
onder druk van deze litanie, deze vuilstortplaats
van faecaliën, van slijm en snot, hoe kon hij dan
naar schoonheid streven, waaraan kon hij dan nog
het opperste genot beleven, waar was hij Visman
voor? Een Visman die slechts keek en daarom toch
kon oordelen over wat smerig was en ondermaats?
| |
Tachtig graden noord
Van bovenaf gezien schuwt Visman pleinen,
lege straten. Als het water langs zijn deksels
stroomt vergeet hij alles om zich heen. Vandaag
verstaat hij slechts de taal van gevelsteen,
zijn huis staat over zand gebogen; kamers zijn
alkoven. Hij is geen ongeneeslijke invertebraat,
die zijn darminhoud rechtstreeks loost op goten.
Toch bezit zijn innerlijk systeem wel samenhang:
hij voelt zich hevig aangetrokken tot het weke
deel der natie. Zijn aard indachtig gaat hij traag
langs winkelpanden en ziet zichzelf verschijnen
in het glas. Hij spreidt zijn vingers telkens
wijder zodat de tussenhuid oprekt al naar gelang
de ruimte zich verbreedt; zijn vinnen steken
omhoog als waaiers en hij vervloekt het idiote,
raadselachtige regime, waarin hij met zijn pijn
moet leven. Dan slaat hij bij een dwarsstraat
af zonder veel illusies, want hij heeft er geen.
| |
| |
| |
Op een troon van sandelhout
Zat zij op een troon van sandelhout of stond
haar haar in brand voor het venster van satijn?
De lippenlijn vloog door zijn oog, de regenboog
bewoog zich op haar voorhoofd schaduwrijk.
Hoe dit? hoe dat? waarom? - zo verstrikt was
hij geraakt in haar betoog dat met zijn halve
oor het slakkehuis intens begon te trillen en via
aambeeld, hamer, trommelvlies kroop zij naar
de binnenkant. Zij sprak aldoor: ‘Weet je wie
ik ben? Een slang misschien die zich in het gras
van jouw verstand verstopt? Scheerling en malve,
de heesters zijn al tijden uitgebloeid, er prijkt
geen boom meer in de gaarde. Als ik verdwijn
gaat alles wat maar even waarde heeft verloren
en keert niet terug.’ Hier zweeg haar mond
die in zijn oorschelp zat, hij was van luisteraar
geworden tot één die ten slotte haar criteria
serieus ter harte nam: vrijheid versus anarchie.
| |
Een diabolische schittering
Visman dwaalde door de parken, sprong bij tijd
en wijle in een beek van nutteloze betekenissen
die zijn geest doorspoelden. De verbleekte maan
was in het laatste kwartier gekomen, zodat van
alles maar een glimp kon worden waargenomen.
Hij had de tram gemist en ontweek de bomen
met de onbekende namen die in de donkere laan
bij eerste oogopslag geleken op oeroude vissen,
waarvan sommige met witte ringen hun afscheid
vierden, niet uitbundig maar beducht. Hij lachte
met gesloten kaken en klopte lichtelijk verrast
op een schilferige bast en keek toen recht naar
boven. Visman voelde woorden door zich stromen,
klankpatronen, zinsconstructies, idiomen, de stam
beroerde hem met schone regelmaat; zijn dromen
waren werkelijkheid. Dat hij met dit ene gebaar
nooit vermoede maar toch sluimerende krachten
had gewekt was klip en klaar. Hij hield zich vast.
| |
| |
| |
De oorsprong ontkend
Hoewel ze nauwelijks bewoog had hij haar lief.
Visman wist dat ze hem zag staan, maar ze deed
alsof hij een denneappeltje was op een bospad.
Hij schoor zijn keel, de kin strak in de lucht,
witte wolken op de wangen en de spiegel boven
het fonteintje gaf de omgeving prijs. Daar was
geen wand, daar waren bomen die hem zó naar
buiten dreven. De vloer werd mul, een geur
van rottend loof steeg op van achter de plinten
en uit vloeren nieuwe loten. Kasten verschoven
spontaan, de waterleiding sprong zodat een plas
ontstond die niet te stelpen was. Van zijn rug
liep het water over de bosgrond het vloerkleed
heen; zijn kamer was weg en verdwenen de stad
en hij keek om zich heen naar het alternatief.
Wat bleek? Hij was omsingeld door herfsttinten
en een paar vogels van beiderlei kunne. Maar
Visman was niet blij, hij had een pesthumeur.
| |
Boomstructuren
En hij keek alsof de wereld er beter van werd.
Zijn arsenaal van taal was ontoereikend, het was
alsof een appelbeet de leegte van een eierschaal
onthulde. Hij wist dat ieder woord een schaduw
wierp over wat hij wilde zeggen, zodat hij ijdel
zocht naar een manier om klaarheid in de zaak
te brengen. Misschien zou hij zijn visie atonaal
moeten verwoorden, de boom een weinig ananas
en ook er sloeg geen nachtegaal een fluitconcert
of hoornsignalen. Maar nee, reeds lang verlaten
was dit pad, een echo uit een ver verleden. Tak
voor tak zocht hij de boom af naar een teken,
om het even wat. Hij liet zijn blik onbescheiden
langs weerszijden gaan en zag opeens het schuwe
zwaluwoog verschijnen. Visman begon lukraak
de stam te strelen, het leek wel of een delicate
drift in hem ontstoken was, vooralsnog wat zwak,
omdat hij immers tegen het licht had in gekeken.
| |
| |
| |
Cantate voor twee heren
P. van Ostaijen indachtig
Hij had zijn portie uitgemeten, wat hij dagelijks
mocht zien was reeds verstreken. Visman tastte
verder in zijn eigen duisternis; aan schoonheid
lag het niet, hij zag zoals een blinde ziet. Noch
aan het een noch aan het ander was hem veel
gelegen, hij droeg de last en trouwens, 't was
al haast half zeven. Een vroege tram reed door
de regen en terwijl zich plassen vormden zette
hij zijn kraag op en liep peinzend naar een oud
plantsoen. Daar kwam hij iemand anders tegen,
een man gebogen in een regenjas, exact als hij
er zelf een droeg. Ze kwamen op elkander af,
de ene ging, de ander kwam en terwijl de regen
op het voetpad sloeg groetten ze elkaar verlegen.
Eén stak de hand omhoog, 't was de linkerhand,
tegelijkertijd had Visman de rechter opgeheven.
Toen was het al voorbij. Het park ging over in
een winkelstraat. Ook daar viel constant regen.
| |
De rivier de stad
M. Nijhoff indachtig
Hij moest de rommel onder de brug wel zien,
het was niet te vermijden. Aan weerszijden
lagen vissen op hun rug, de gebogen koppen
tussen slappe vinnen in. Tijdens het kwartier
dat hij daar zat, op een bekladde bank, had
hij de gelegenheid om in zich op te nemen
wat voorbij kwam gedreven: een keukenstoel,
een oude canapé, een bedspiraal waar de wind
doorheen blies - laat hij uit die liederlijkheid
een melodie vernemen, zelfs boven het getier
van het verkeer uit, zodat hij zijn problemen
met gemak kon laten varen. Het was de stad.
Zij stond daar aan de waterkant, bescheiden
als een vrouw, zij zong boven de boomtoppen
uit een hoger lied en Visman had misschien
nog nooit zo'n lied gehoord. Zij nam de tijd
en toen het uit was had hij opeens het gevoel
dat de stad zijn moeder was en hij het kind.
|
|