ten kunnen (zo heeft Rein Bloem, de promotor van Faverey's poëzie, opgemerkt) vergeleken worden met muziekstukken, waarin klank en ritme, variaties en herhalingen, hernemingen en afbrekingen de boodschap (die er dus niet is) overbrengen. Faverey's gedichten willen niets meedelen, ze willen niet de beschrijving van iets anders zijn.’ Ongetwijfeld heeft Faverey, die in de schaarse interviews als een groot ironicus overkomt, met veel genoegen aan deze mystificatie door zijn promotor meegewerkt: schrijven en publiceren van persoonlijke lyriek, als genre verwant aan brief, essay en dagboek, is riskant, want waar men zich bloot geeft, zich naakt opstelt, is men kwetsbaar, dreigt de verlegenheid, en dus bouwt men ontsnappingen in, een beschutting of masker, van ironie, symboliek, afstandelijkheid, van indirecte taaldaden en andere woordvoerders (middelen om je ‘face’ te redden, zoals de socioloog Goffman ons leerde in zijn Interaction Ritual), zoals ook die andere, vergelijkbare komediant deed, Nijhoff: ‘lees maar, er staat niet wat er staat’.
Faverey's poëzie is moeilijk, vraagt om studie en analyse in de geest van Merlyn, en leent zich niet voor vlugge kranterecensies. Vandaar soms het kritisch-paternalistische toontje tegenover de dichter, produkt van een overgecompenseerd gevoel van minderwaardigheid bij de criticus of columnist, die voor de dag schrijft, niet voor de eeuwigheid tegen het vergeten. ‘Het gaat goed met de poëzie van Hans Faverey’, openingszin van een recensie op de bundel Tegen het vergeten (17-3-1989, ik zal krant en naam niet noemen, want ach, recensenten, ze weten soms niet wat ze doen). Bij zo'n zin kan ik slechts met plaatsvervangende schaamte zeggen: ‘Heer F., vergeef het hun, denkt u maar aan Lucretius: “Wat is de zwaluw vergeleken met de zwaan? zal het wankel veulen wedijveren met de kracht van het paard?”’ Anderzijds zijn het diezelfde recensenten die mij op de liefdespoëzie van Faverey hebben gewezen, en daarvoor ben ik hun dankbaar. Gelukkig maar dat toen Faverey zijn gedicht voor het eerst in De Revisor publiceerde, zijn bijdrage omringd werd door essays van een beter en waardiger niveau. En nu dan in de geest van de vergelijkende literatuurwetenschappen (Kamerbeek Jr., E.R. Curtius) en Merlyn: ‘an den Text heran’.
Het thema of de beschreven situatie wordt in de tekst expliciet gegeven: ‘omdat ik in haar armen lig’. De ‘zij’ en de ‘ik’ bedrijven de liefde en het gedicht beschrijft het hoogtepunt (een totale eenwording). Zij geeft zich, verliest zich aan hem, maar de ‘ik’, ondanks zijn emotionele betrokkenheid, houdt ook zijn luciditeit. Hij kan als persoon en als dichter niet anders, hij moet toeschouwer van zichzelf kunnen zijn en blijven, want anders had hij deze tekst niet kunnen schrijven (hoewel de situatie paradoxaal is: wat blijft er over wanneer alle individualiteit bij de eenwording is vernietigd?). Die afstandelijkheid ervaart hij als een gemis, als een tekort, en het gedicht ontstond zoals alle lyriek uit een gemis of verlangen. De afstand blijkt ook uit het persoonlijk voornaamwoord ‘zij, zij, zij...’, maar het ligt aan hem. De dichter ervaart zijn geliefde als ‘balancerend op de rand van zichzelf’ (wiens zelf?), ervaring die elders in de bundel Tegen het vergeten als volgt wordt uitgedrukt:
zich geeft, of niet geeft,
uit berekening, uit liefde;
een esdoornblad zijn val al lang
begonnen is, of juist zijn tak
De eenwording (vergelijk het dubbelzinnige ‘éenwaarts’, niet alleen naar de ene, maar ook het ene), de liefdesdaad wordt ook op fonisch niveau gesuggereerd (sound als echo van sense) door een van de mooiste enjambementen die ik ken: ‘daar/heen’. Het simpele woordje ‘daarheen’ wordt gesplitst: ‘daar’ vloeit uit in het onbegrensde wit van de pagina, ‘heen’ krijgt extra accent, bij het lezen is een nieuwe teug adem nodig: de woorden gaan ademhalen, de klanken aa-ee (‘waarom bleef’) worden geëchood en beantwoord door ee-aa (‘éenwaarts’, vergelijk ‘bleef waar’), de ij-klanken in het gedicht nemen het gezucht en gehijg over, en met de uitstorting van de dubbele exclamatie ‘mooie, mooie’ is de climax bereikt. Hier heeft de dichter aan gewerkt om deze poëtische climax door klank, ritme en betekenis te suggereren. Aangezien Faverey het tijdschrift Merlyn - via Johan Polak - ongetwijfeld moet