De Revisor. Jaargang 20
(1993)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
J.P. Guépin
| |
[pagina 35]
| |
alle sterren te vragen de minnaar bij te schijnen. In het eerste couplet het overbekende petrarkistische concetto dat de ogen van de geliefde (hier van alletwee) schitteren als sterren. In het tweede een toespeling op het idee dat de planeten en sterren leven, en op de astrologie, die het lot van verliefden bepaalt en op de ‘katasterismoi’, de apotheosos van mythologische figuren tot sterrenbeelden, waardoor de hemel met een meelevend gezelschap bevolkt wordt. In het eerste couplet van het sextet wordt Leander als voorbeeld genoemd die door het helder schijnsel van de maan begeleid werd toen hij de Hellespont overzwom naar zijn geliefde Hero (Ovid., Her. xviii, 59-60). De populariteit van het epigram van Bion heeft de jonge Dordtse dichter in het Latijn Hoeufft omstreeks 1780 verleid tot een parodie, een gebedje tot het dwaallicht (4).Ga naar eind5. De situatie is heel anders in Wilhelm Müllers gedicht (5) uit de door de muziek van Schubert onsterfelijk geworden cyclus Die Winterreise. Je moet wel heel wanhopig zijn om te verwachten dat een dwaallicht je naar het huis van een onbekende ‘liebe Seele’ zal brengen. Het is goed mogelijk dat Hoeufft en Müller een gemeenschappelijk voorbeeld hadden, dat dan zeker Frans is geweest, want Hoeufft ontleent wel meer aan de Fransen, ook al verklaarde hij in zijn voorwoord dat zijn voorbeelden bovenal Navagero en Flaminio waren; wat in het algemeen geldt voor het door hem beoefende subgenre; 't zijn Vota. Müllers ik droomt over wat hij niet heeft, hij is vervreemd: ‘Fremd bin ich eingezogen,/ Fremd zieh ich wieder aus’; zo luiden de eerste regels van zijn cyclus.Ga naar eind6. Dat is romantiek; klassieke dichters kunnen zich niet in deze wereld thuis voelen als ze hun christelijk geloof ernstig zouden nemen, maar ze voelen zich wel thuis in de conventies van de poëzie die ze beoefenen. We stappen nu weer over naar de Italiaanse zestiende eeuw, waar twee dichters ongeveer gelijktijdig de Latijnse Vota hebben uitgevonden. Het zijn Navagero die zo aristocratisch was dat hij zijn gedichten niet had willen uitgeven en de zachtmoedige hoveling Flaminio. Ik begin met Flaminio (6)Ga naar eind7. die Bion imiteerde door de maan in de plaats te zetten van de avondster en de strekking van het epigram omkeerde door de maan te vragen juist niet bij te lichten, maar met zijn eigen licht te schijnen. Die vervanging werd vergemakkelijkt doordat Philodemos (2) net zo'n hoogdravende aanhef tot de maan gericht had. Het verzoek om niet te schijnen had Flaminio aan een wat langer epigram, eigenlijk een kleine elegie, van Navagero ontleend (7).Ga naar eind8. Het gedicht vertoont door zijn lengte meer motieven. De herder vraagt de nacht er voor te zorgen dat geen maan of sterren schijnen, want liefdesgeheimen staan op een lijn met de mysteriën van Eleusis. Er is echter een medeplichtige, de trouwe voedster, die dit keer trouw is aan de wensen van de vriendin, niet die van haar man. Nu mag de maan toezien, dat komt uit Philodemos (2); maar de lamp als getuige stamt uit een ander gedicht van Philodemos, Anth. Pal. v, 4:
Nadat, Philainis, je de lamp, vertrouwelinge
van ons geheim gesprek, met olie hebt gevuld,
ga dan, want Eros duldt slechts als getuige dingen,
en denk eraan dat je de deuren sluiten zult.
En, Xantho, jij en ik... jij liefdeminnend bed,
nu krijg je onderwijs in liefde: voortgezet!
Het zeventiende-eeuwse gedicht van Grisel (8) is duidelijk een imitatie van Navagero's Nox. Toch staat het, samen met een andere imitatie, in een veelgelezen bloemlezing getiteld Eros Baroque.Ga naar eind9. Wellicht waren het de duistere tinten, misschien is het gedicht voor mijn part barok, maar het is toch duidelijk dat je zo iets pas kunt waarderen nadat je vastgesteld hebt waar het een navolging van is. De eerste regel ‘voile de ton noir bandeau’ doet overigens denken aan Desportes' beroemde vertaling van Ariosto (13) waarin vs 6: ‘un noir bandeau’. Hetzelfde probleem van toeschrijving aan een periode geldt voor Bellamy's gedicht tot de maan (9) waar de uitgever van deze Gezangen mijner Jeugd een blijk van romantische maanaanbidding in ontwaart, terwijl een ander maangedicht volgens hem eerder rococo genoemd moet worden.Ga naar eind10. De dichter heeft kennelijk een rendez-vous afgesproken bij een paar bomen die niet genoeg bescherming bieden om er zich tussen te verbergen. | |
[pagina 36]
| |
Hoe Bellamy erbij komt dat de maan zijn terugweg moet beschijnen weet ik niet; ik vermoed in zulke gevallen alweer een Frans voorbeeld dat mij ontsnapt is. Als je de maan vraagt niet te schijnen, kun je hem ook vragen wel te schijnen. Dat gebeurt dan ook in een gedichtje van Toscanus, een dichter die mij verder alleen bekend is als samensteller van een uitstekende bloemlezing Latijnse poëzie van Italianen, die in 1575 is uitgekomen (10).Ga naar eind11. De Italiaanse dichter in het Latijn Molza toont zijn grootheid in twee originele variaties (11 en 12).Ga naar eind12. De eerste is tot de zon gericht, de tweede tot de maan. Je moet je situaties voorstellen om de twee epigrammen te begrijpen. De naam Alexis doet je denken aan de eerste regel van de Tweede Ecolge van Vergilius:
Formosum pastor Corydon ardebat Alexim.
De herder Corydon was verliefd op de mooie jongen Alexis.
Corydon en Alexis zijn door dit gedicht exemplarisch geworden voor het homoseksuele liefdespaar. Je moet je dus verbeelden dat je in beide gedichten van Molza het gebed van de ongelukkig verliefde Corydon afluistert. In het eerste geval bidt hij dat de zon de appels in de tuin van Alexis zal behoeden. In het tweede is Corydon zelf 's nachts op pad, hij zingt onderweg een gebed tot de maan. Hij hoopt dat Alexis ook op weg is en door de maan beschenen wordt, want als hij overdag in de zon zou lopen zou de zon zijn haar zengen en zou het stof zijn schoonheid schaden. De maan zorgt voor dauw in de ochtend, maar het goddelijk ambrozijn is nog beter. De volgende grote dichter is Ariosto (13).Ga naar eind13. Hij koos de voor- en achterwaartse beweging van de terzine als equivalent voor de heen en weer golvende elegische maat in het Latijn. De puristische post-Pléiade dichter DesportesGa naar eind14. heeft het gedicht vertaald in een versvorm die een generatie daarvoor was geïntroduceerd door de geleerde Baïf: alexandrijnen die kruiselings staand en slepend rijmen; een maat die ook naar mijn gevoel de elegische maat het beste treft. Die vorm werd in de negentiende eeuw populair door Victor Hugo. Deze uitweiding dient om het gedicht van Ariosto een soort elegie te kunnen noemen. De dichter klaagt dat de nacht die eerst veelbelovend donker was, nu door het heldere schijnsel van de sterren en de maan de gang door de stad naar zijn vriendin onmogelijk maakt. Hij verwenst de maan, die heimelijk haar minnaar Endymion bezocht had, ze had zich toen zeker laten omkopen met een schapevacht. In het couplet 31-3 staat een toespeling op Philodemos (2). Het mythologische exemplum van Endymion (ook bij Toscanus 10) werd door bisschop Guidiccioni gecombineerd met Flaminio (6) in een bloemrijk sonnet (14).Ga naar eind15. Ariosto's verwensingen heeft Marino uitgewerkt (15);Ga naar eind16. de maan is hier naar bed gegaan met Pan, de norse god uit Arcadië, waar ze haar horens aan te danken heeft. Ze moet in de onderwereld blijven, die ze toch al bezoekt als ze ondergaat (naar Ariosto, vs 4). Thessalische heksen stoften er op dat ze de maan naar beneden konden toveren. De Zuid-Nederlandse seminarist Harduwijn heeft zich, denk ik, door Desportes' vertaling van Ariosto laten inspireren tot een originele variant (16).Ga naar eind17. Hier wordt de maan gevraagd met haar ‘vol-aanzicht’ te schijnen, om de minnaar in staat te stellen zich onder bescherming van de zwarte slagschaduwen van dat felle licht door de stad te spoeden. Dus weer een omkering: niet werd wel. Ten slotte (17) een vers van Staring uit de afdeling Kleine Liederen, dat te bespiegelend is om een epigram ‘à la grecque’ te kunnen heten (vergelijk zijn ‘Herdenking’). De maan wordt gebeden een baken te zijn en de hereniging van de minnaars te beschijnen. Dat stamt uit de traditie. | |
[pagina 37]
| |
1 Bion (tweede eeuw v.Chr.)
| |
2 Philodemos van Gadara (eerste eeuw v.Chr.)
| |
3 Tasso (1544-1595)Ik zie in de hemel vele sterren vonken,
ze zijn veel helderder dan meest zichtbaar,
zoals in de ogen van een minnend paar
er soms een felle schittering kan lonken.
Zijn zij daarboven ook van liefde dronken,
of maken ze hun meelij openbaar,
wanneer ze iemands listen en misbaar
zien, als rivalen met diens liefje pronken?
| |
[pagina 38]
| |
Beminnelijke bakens, als Leander
al zwemmend, of ik lopend, eens verdwaalde?
Ge hadt me uw geleide niet misgund.
Och dat ge als een zon zo helder straaldet;
weest in mijn loop die her en der meandert
zo trouw als u maar leidster wezen kunt.
| |
4 J.H. Hoeufft (1756-1843)
| |
5 Wilhelm Müller (1794-1827)
| |
[pagina 39]
| |
6 Flaminio (1498-1550)
| |
7 Navagero (1485-1529)
| |
[pagina 40]
| |
Die uitgezonderd, Maan, als alles zwijgt, verstolen,
ziet, heilige, alleen gij op mijn liefde toe;
maar ook de lamp verlicht graag onze capriolen
en houdt de hele nacht de wacht bij wat ik doe.
| |
8 J. Grisel (1567-1622)Bind met een blindedoek
uw zilv'ren licht, verzoek
ik, nacht, begeerlijker
voor minnaars, heerlijker
dan 't stralen van de zon
mij ooit toeschijnen kon.
Ik bid u, steelse nacht,
dat u de snelle draf
beteugelt en de vaart
van uw gespan bedaart;
houdt toch uw wagen in
'k ga naar mijn herderin.
Ik wijd u op 't altaar
papaver, slaperig zwaar,
en een zwart offerrund,
dat u de rite gunt.
| |
[pagina 41]
| |
De Slaap en Endymion. Romeinse sarcofaag uit ca 230. Rome, Galleria Doria. De foto laat de rechterhelft van de voorkant zien. Endymion slaapt en Hypnos staat met grote vleugels over hem heen. Selene, de maan, stapt uit haar wagen, ze is kenbaar aan de uiteinden van de halve maan achter haar rug. De god van het huwelijk, Hymenaios, vliegt voor haar uit. Rechts de Herfst, boven de berggod Latmos (op wiens berg de liefdesnacht gebeurde) en de wagen van Selene getrokken door twee stieren. Een Amor draagt een fakkel, een andere speelt met de herdershond van Endymion.
| |
9 Jacobus Bellamy (1757-1786)
| |
10 Toscanus (ca 1575)
| |
[pagina 42]
| |
11 F. Molza (1489-1544)
| |
12 F. Molza
| |
[pagina 43]
| |
13 Ariosto (1474-1533)O tot mijn schade helder als de dag,
slechte boosaardige en wrede nacht,
niet zoet maar bitter door die tegenslag!
Je leek bij 't rijzen uit het Stygisch zwart
zo donker, maar helaas, ik zie dat toch
de hemel erg veel toortsen mede bracht.
Jij maan, die op zo'n helder schijnsel pocht;
wat deed je toen je daalde naar die herder, naakt?
Ik denk dat je je te verbergen zocht.
Herinner je je nog die nacht doorwaakt
in de armen van je minnaar? Wel, bedenk
dan dat je licht me ongelukkig maakt.
De jouwe was niet zo, zoals ik denk
dat die van mij is, als het waar is wat
Endymion zie over een geschenk:
hij zei dat niet door schoonheid, maar nadat
hij als cadeau een schapevacht aanbood,
je daardoor liefde pas had opgevat.
Als liefde je het koude hart ontsloot
en niet je gierigheid, zoals men zegt,
weg dan dat licht dat mijn geluk afstoot.
Al wie de liefde heeft gekend, hij hecht
er aan dat zijn geheim verholen is,
opdat zijn minnares niet wordt berecht.
O al mijn vrolijkheid wordt droefenis,
is 't niet genoeg dat zij mij zoveel tijd
heeft laten zweven tussen hoop en vrees?
Nu kreeg ik bijna loon voor wat ik lijd;
maar al mijn plannen worden wreed verstoord,
voor vlucht heb ik mijn vleugels uitgespreid.
Maar loer dan maar door vensters en de poort,
je bastaardlicht mist toch voldoende kracht
dat het van buiten ons geheim opspoort.
O onbeschaafd onburgerlijk gedrag!
dat mensen op dit uur nog onderweg
zijn, als je in je bedje ronken mag.
Die vrijheid zij alleen maar toegezegd
aan echte minnaars wordt niet gegund
aan wie Amor geen slavernij oplegt.
O zoete Slaap, help mij dan als je kunt
en wat die Argussen betreft die om
me heen zijn, heb het op hun slaap gemunt.
Ik smeek en bid, men hoort mij niet, blijft stom;
intussen wordt het dag met dat geklaag,
helaas, 'k sta op, één stap, ik vlucht, keer om.
Verborgen in mijn mantel, 't hoofd omlaag,
ben 'k bijna binnen, 'k zie of hoor vlakbij
iemand die mij kan zien en ben verjaagd.
Wat moet ik doen? Wat kan ik nu nog, bij
die honderd ogen die zien waar ik loop.
Nu is 't moment voor ons geluk voorbij;
bedriegelijke plannen, ijdele hoop.
| |
[pagina 44]
| |
14 Giovanni Guidiccioni (1500-1541)O gij die zonder zonlicht weg zoudt kwijnen,
zilveren maan die pralend ommewaart
langs 't uitspansel met kristallijnen schijnsel
en beide hoorns aan weerszij hoogop schaart,
wil dat nog voor uw geestesoog verschijnen,
hoe lief u voor die zoete herder waart?
Laat dan uw licht van nu af aan verdwijnen,
dat thans de nacht met schijnbaar daglicht klaart,
opdat ik onherkend naar haar kan lopen
't bevriende zwijgen door, naar het terrein
waar 'k op een wederdienst van haar mag hopen.
Omdat het uur al naakt van 't samenzijn,
fnuik van 't verlangen niet zijn hoge vlucht,
want anders komt 't gevoel van onmacht terug.
| |
15 Marino (1569-1625)
| |
[pagina 45]
| |
Of dat de norse god u in zijn armen sluit,
waar u zoveel van houdt, of, als ge langs de hemel zeult,
dat een Thessaalse heks u dooft met toverkruid.
| |
16 Harduwijn (1582-1636)O nacht-godinne schoon, o nacht-blinckende Maene,
Die met een silver-schijn aerd en de zee bebleckt,
Als door s'nachts duysterheydt uwen licht-waeghen treckt,
En u moor-peerden fris beposten s'hemels baene;
Die u somtijds verheught dobbel-hoornigh te staene,
En somtijts met een hooft half-sienigh spits ghebeckt.
En daernaer u gheheel en opentlijck ontdeckt,
Als ghy, des nachts cieraet, treckt u vol-aensicht aene;
Gehleydt my, bidd'ick u, onder een swarte schauw
Van u silver ghelaey tot mijn lieve Jonckvrauw,
Om wie ick lijden moet dees onrust en ellende.
Om wie ick langhs dees straet soo dickmael keer en wende,
Alleen en vreese-loos, soo ghy dick hebt ghedaen,
Als ghy om by u lief te rusten zijt ghegaen.
| |
17 A.C.W. Staring (1767-1840)
| |
[pagina 46]
| |
Waar zonder hoop de Verlatene smacht,
Schemere uw gloor.
Waar, na troostelooze afscheidsklagt,
Blij hereenen de Minnenden wacht,
Brede uw glinstering door.
Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed
Vorstelijk stijgt:-
Als hij zingend de ontwaakten groet!
Maar uw komst is den peinzenden zoet,
Gij, die flonkert - en zwijgt!
|
|