| |
| |
| |
Max Niematz
Het horen van oom Ed
Die avond dat oom Ed op de vleugel Liszts Après une lecture de Dante speelde. Allemaal waren wij erbij, tante Eef, tante Klazien, Vera en ik, Ukmans van de muziekschool en zijn vrouw Filopina, oom Harry ook, de Severijns zelfs die toen nog naast ons woonden. Ik zal nauwelijks ouder dan zeven zijn geweest, maar ik was diep getroffen. Een vloed van klanken overspoelde ons. De laden rammelden, de kopjes stonden te trillen op hun schotels. Hij speelde uit zijn hoofd, zonder ook maar een snipper muziekpapier.
Vreemde, onaardse landschappen riep hij op, hartstochten die niet geheimzinnig genoeg konden zijn of hij wist er alles van af. Zo aangrijpend droeg hij de muziek voor, dat het was of hij wilde zeggen: ‘Lang geleden, in vroeger eeuwen, waren zulke passies heel gewoon voor ons; ik zal ze jullie nu terug in herinnering roepen.’ Of deed hij met zijn spel alleen maar een beroep op ons om samen met hem de duistere landschappen van die twee genieën, Dante en Liszt, te verkennen en hem niet alleen te laten, hem niet alleen daar te laten zitten in de onverbiddelijke eenzaamheid van die pianokruk? Hoe het dan ook zij, we lieten hem niet alleen. Ieder van ons deed zijn uiterste best hem te volgen. Het raakte ons in het merg. Na afloop waren tante Eef en tante Klazien nog een tijdje opvallend stil en sombergestemd, maar al gauw verwenden ze hun virtuoze broer met cake, een glaasje cacao-likeur en een sigaar, en namen hem tussen hen in op de driezitsbank.
Ik wilde net zo worden als oom Ed. De muziek heeft tussen hem en mij een onverbrekelijke band geschapen, toen al, hoewel ik alleen op zondagen de korte broek ontgroeid heette te zijn. Vaak kwam hij bij ons langs, maar even vaak ook bleef hij weg, maanden lang soms. Vol ongeduld zag ik dan naar hem uit en het zat me niets lekker dat mijn tantes niet wilden of konden zeggen waar hij uithing. We hoorden lang niets van hem. Misschien maakte hij een fietstocht, dacht ik, of een wandeling door de Ardennen, want meer dan eens had ik hem horen beweren dat muziek weliswaar de geest adelt, maar dat ze tevens ‘een gymnastisch gebeuren’ is. De ware piano-coryfee diende haar volgens hem nu en dan volkomen te vergeten en zwaar bepakt erop uit te trekken om de soms zo stuitende geuren van het leven niet gezuiverd door de kunst, maar rechtstreeks en onversneden in te ademen. Eenmaal trof ik hem in kopstand naast de vleugel aan. Wat verlegen kwam hij overeind en zei: ‘Jazeker Victortje, de grandeur. Maar ook de sanitas, oftewel in goed Nederlands: de acrobatiek.’ Als om zijn uitspraak kracht bij te zetten ledigde hij daarbij in een keer een pul karnemelk.
Die bewuste avond dus, toen de vlam van bewondering voor oom Ed in mij werd ontstoken. Ik mocht opblijven, tot mijn tantes het welletjes vonden. Oom bracht me persoonlijk naar bed. Hij en ik hebben toen nog een hele tijd nagepraat, of liever, ik heb naar hem geluisterd. Want behalve een geweldig pianist was hij ook een bevlogen verteller, in brieven waaruit tante Klazien me eens had voorgelezen, maar ook nu, zo, voor de vuist weg. Oom Ed was op vele gebieden begaafd. Hij schijnt zelfs een jaar of wat heel verdienstelijk te hebben gegrasduind in de schilderkunst. Maar naar eigen zeggen was hij toch al vroeg besloten om op de eerste plaats musicus te zijn.
‘Schildert u nog, oom?’ vroeg ik.
‘O nee, Victortje, al lang niet meer. Ik bepaal me tot de muze der toonkunst. Krachten bundelen, zo noemt men dat. Iets anders heb ik in mijn leven niet gedaan dan krachten bundelen. Ik heb heel wat kun- | |
| |
nen worden en ben het niet geworden, omdat ik niets anders wilde dan wat ik vanavond heb gedaan. Ik heb geen vrouw, geen huis, geen salaris en geen vrienden die die naam verdienen, behalve tante Eef en tante Klazien en Vera en jou, alleen omdat ik niets anders wilde dan vanavond voor jullie de lectuur van Dante spelen. Al die andere schone kunsten geven maar versnippering.’
Ukmans vertelde mij in dit verband het volgende: oom Ed had in zijn jeugd op een soiree eens tegenover drie jongedames gezeten, alle drie even beminnelijk. De eerste was volgens hem een blozende, warmbloedige schoonheid geweest met een bijzonder heldere lach om de meest verdekte toespelingen. Zij had oom uitgehoord over zijn schilderkunst. Zij hield van Weissenbruch. Haar vader bezat een doek van deze kunstenaar. ‘Zoals die man kanalen schildert, je vraagt je af of het water of verf is,’ had haar vader gezegd.
De tweede jongedame was bekoorlijk geweest zowel voor het oog als voor het hart. Haar lichaam in een gesteven jurk van donkergroen moiré verried, als je Ukmans mag geloven, ‘een intimiteit die alleen door die van haar ogen geëvenaard werd, omdat ze een en dezelfde waren.’ Ze deed oom uit bewondering een bloemlezing van Franse gedichten cadeau. Oom Ed had er die avond à l'improviste een voorgelezen. Je kon niet zeggen waarover zij meer verrukt was geweest, over het gedicht, de voordracht of over oom Ed zelf.
De derde juffrouw schijnt een verblijdende nuchterheid te hebben bezeten. Ik nam het graag van Ukmans aan, hoewel ik van die dingen toen eigenlijk nog geen jota begreep. Ze deed je houden van alles wat ze aanraakte, beweerde hij, en van alles waar ze haar oog op vestigde. Als ze je aankeek, dan hield je zowaar van jezelf. Haar schijnt oom Ed die avond, lang geleden, op de Steinway begeleid te hebben bij een aria van Puccini.
De meisjes waren zeer gevoelig geweest voor ooms muzikale stunts, zijn salto-mortale's op het klavier. Ze hadden hem op handen gedragen en gewedijverd om zijn aandacht. De warmbloedige had het niet kunnen laten nu en dan openlijk zijn colbertje te bevingeren. De intieme had hem een bloem gegeven, een theeroos van satijn, zachtgeel, afwasbaar. De nuchtere had hem met een warme stem toevertrouwd dat zij een tastbaarder teken van hem verlangde dan alleen de symboliek van klanken, hoe adembenemend die op zich ook waren.
‘U bent zo verschrikkelijk veelzijdig,’ had de eerste hem met een lichte blos gezegd. ‘U schildert. U schrijft gedichten. U musiceert,’ zei de ander en de derde voegde er wat spijtig aan toe: ‘Als wij van uw talent in al die kunsten ook maar een fractie hadden bezeten, dan zouden wij de hoop hebben gehad...’
Oom Ed had alle lof lachend van de hand gewezen. Hij had zijn begaafdheid op alle fronten ontkend. ‘Ten eerste,’ zei hij, ‘als dichter ben ik al veel te pittoresk. Daarbij ben ik als kunstschilder haast te liederlijk. En tot slot vinden sommigen dat mijn handen aan het klavier wel erg als verfkwasten over de toetsen gaan. Vandaar dat ik nu enkel nog lid ben van de bond voor de drankbestrijding.’
De meisjes giechelden achter hun vingertoppen, maar waren later op de avond uitzonderlijk stil en nadenkend geworden. Ze zeiden niet veel meer tegen oom Ed, alsof elk van hen hem ervan verdacht een van de twee anderen in het geniep meer te aanbidden dan haar. Ook onderling waren ze zwijgzaam geworden, ze vertrouwden elkaar voor geen cent meer. Want het was waar, zei Ukmans, oom had vele vrouwen gekend. Toch had hij die avond geen van de drie gratiën uitverkoren. Hij was ongehuwd gebleven.
Wanneer ik zelf zat te zwoegen op mijn toonladders, dacht ik vaak: waar zou hij nu zitten? Hoe zou hij het maken? Want ja, hij was er weer eens vandoor zonder achterlating van reisdoel of adres. Tante Eef was hier zeer ontstemd over. Ze was van nature al bijna te kordaat in haar optreden, met haar grijze haren streng bijeengebonden tot een dot, vlug ter been en beredderig, maar in ooms afwezigheid heb ik haar nooit anders dan snibbig meegemaakt. Tante Klazien was geduldiger, ook ten aanzien van oom Ed. ‘Hij duikt wel weer op,’ placht ze tante Eef moed in te spreken, als de maanden voorbijgingen. Mij vertelde ze dat haar broer als kleuter een wonderkind was geweest. Pas later werd hij ‘geniaal’ genoemd. Nog veel later ging hij volgens haar door voor ‘zeer begaafd’. ‘De laatste tijd wordt er in muzikale kring helaas weinig meer over hem gesproken,’ zei ze,
| |
| |
‘maar hij komt terug. Let maar op.’
En ja hoor, even plotseling als hij was verdwenen, konden we dan op een dag beneden zijn stem weer horen melodiëren. Ik rende de trap af en wierp me in zijn armen. Zijn gezicht vertoonde een crème-achtig tintje, souvenir van de Provençaalse zon. Fris van de lever vertelde hij ons van optredens in Valkenburg, Nancy en Cannes. Meteen werd er een avondje voor hem belegd bij tante Eef, tante Klazien, Vera en mij thuis, hoewel Ukmans en Filopina ons eigenlijk voor waren geweest met hun uitnodiging, maar er ontbrak een poot onder hun vleugel, hij werd daar gestut door een stevige behangersschraag. Dat gaf geen pas, vond tante Eef.
Oom speelde als was het voor een goed doel. Hij speelde Von Weber en Lebeau en een salonstuk van Ferraris. Gedurfd, opwindend. Dan volgde Zuscheids impromptu opus 25. Hij speelde voor iedereen en van alles wat, op verzoek, of gewoon omdat hij er zin in had. Later op de avond gaf hij zelfs nog een boogie-woogie ten beste. Maar hij kon ook zijn eisen stellen. Na twaalven weigerde hij botweg ook nog maar een toets aan te raken, tenzij zijn jeneverglaasje gevuld voor hem op de lessenaar stond.
‘Weet wel wat je doet, Ed,’ zei tante Eef, maar natuurlijk gaf ze hem zijn zin. Want als oom niet speelde, kon iedereen wel naar huis gaan. Dat zouden de gasten haar bijzonder kwalijk hebben genomen.
Toen oom was uitgespeeld, bracht hij me naar bed en stopte me toe. ‘Ah, Victortje,’ riep hij uit, ‘als ik daar zit op die kruk, dan zit ik in een lichaam dat voor mij gemaakt is. Nooit kan ik alleen zijn zo. Von Weber is er, Lebeau, iedereen op wie ik naast jullie verzot ben, houdt me daar gezelschap.’
‘Ik wil ook pianist worden, oom, net zo'n grote als u,’ zei ik.
Even bedacht hij zich en zei toen: ‘Ach jongen, soms, je moest eens weten. Soms kan alles zo flets worden ineens. Mijn grote liefdes, zo vast als ik ze aan het hart druk, plotseling ontglippen ze me. Akelig dat alles dan wordt. En kon je nu maar zeggen waarom. Maar nee, alles lijkt keurig op zijn plaats en nooit heerste er binnenin je grotere verwarring. Op zulke momenten kan ik gewoon jaloers worden op je tantes, weet je dat? Zomaar, van de ene dag op de andere. Hoe ze daar saampjes in de serre zitten te smoezen, altijd over hetzelfde, dezelfde kat, dezelfde pastoor, de eerste aardbei van het jaar, over mij waarschijnlijk niet op de laatste plaats. Ineens benijd ik ze, zo gestoord ben ik dan. Hoe is het mogelijk, hè?’
‘Ik houd van tante Klazien,’ zei ik, ‘maar tante Eef vind ik net zo aardig.’
‘Aardig? Die zussen van mij? Zeker zijn ze dat, Victortje. Maar eerlijk gezegd, mijn muziek zullen ze nooit horen. Niet echt. Ja, de klanken horen ze, maar niet de stemmen daarin, zo vreemd zijn onze werelden elkaar. Ik heb over ze gewaakt, dag en nacht. In schoonheid en harmonie heb ik ze grootgebracht, maar op rijpere leeftijd zijn ze hals-over-kop aan mijn aandacht ontsnapt om hier samen te hokken en op me te vitten, wanneer ik er eens een keer niet ben. Dan kom ik terug en speel en kijk: ze vergeven me alles, ze stralen. Maar ineens is het dan weer zover: een leegte overvalt me, geluidloosheid, ik twijfel aan alles wat ik ben, al wat ik tot stand heb gebracht, aan die hele zogenaamde levenstaak van me waaraan ik sinds heugenis alles en iedereen maar opoffer. En ik hoor mijn zussen mopperen en benijd ze. Snap je dat nou?’
Oom boog zich over me heen, zijn grote neus raakte me bijna aan en hij herhaalde: ‘Snap je het?’
‘Ja, oom,’ zei ik.
‘Maar dan, kereltje, door een gelukkige wending van het lot komt er een dag. Ik zit hier maar wat voor me uit te suffen, plotseling word ik getroffen door een kletterend geluid uit de keuken. Tante Eef die een deksel uit haar handen laat glippen. Waarachtig, het klinkt als een akkoord uit de tiende van Mahler. Het begint te broeden in mijn hoofd, er vormen zich melodieën. Als uit een halfdroom ontstaan er chromatische variaties. Oude akkoorden rijen zich aan nieuwe en ik voel hoe alle atomen in mijn lijf, in dit wispelturige, oude lijf van me zich beginnen te richten op één ding, één plaats van samenkomst: mijn pianokruk. Voor ik het weet zit ik er en speel. En ineens is alles me duidelijk. Van begin tot eind is mijn leven weer begrijpelijk. Alles is weer waar het was, alsof het nooit van zijn plaats was gekomen, alsof die naarheid van weken niet meer dan een knipperen met de ogen was. Rechtvaardig is alles zoals het gerechtigheidshalve altijd geweest moet zijn, mijn sforzando's, mijn nocturnes, mijn zussen, alles, Victortje,
| |
| |
een historische orde herstelt zich. En ik speel, ik zie lange tijd niemand meer behalve jullie. Doof ben ik dan, doof en blind en stom en koud, en alles in mijn leven gaat aan me voorbij. Nooit was het mooier toch, en nooit ging het ook op een mooiere manier voorbij. In dromen ben ik verwekt, jongen, en in dromen leef ik, alles gaat langs me heen. Maar o hemel, op zulke momenten...’
Toen werd er beneden aan de trap geroepen. Tante Eef. Waar oom bleef. Of hij beneden wilde komen om te spelen. ‘Mag ik mee, oom? Toe.’
‘Voor deze keer dan,’ zei hij en in mijn pyjama nam hij me onder zijn hoede mee terug naar de huiskamer. Ukmans zat al te wachten. Hij wilde graag Moszkowski's Spaanse dansen horen, maar zijn verzoek werd door mijn tantes weggestemd. Ze waren dringend toe aan een boeket van populaire deuntjes uit hun jeugd, die immers ook de jeugd was van oom Ed zelf, van Ukmans en Filopina en van oom Harry en de Severijns. En het moet gezegd, nergens speelde oom die liedjes zo begeesterend-weemoedig als in de familiekring. Tröste mich heette er een. Tante Klazien had een lopende neus en tante Eef moest het bekopen met een half flesje brandewijn op de vleugel. Ooms wasachtige vingertjes fladderden over de toetsen als vleugeltjes. Later werd de toon ongemerkt wat stiller. Zijn handen zonken weg in de mythe des tijds, in een breedvoerige ballade die mijn beide tantes tot tranens roerde en hen humeurig en tenslotte opstandig maakte. Tante Eef greep in, hard genoeg dat iedereen het kon horen: ‘Toe, Ed, niet zo naargeestig. Alsjeblief zeg!’
Vroeger, wanneer hij weer eens zonder woord vooraf was vertrokken, vroegen we ons af: waar zou hij zitten? Tegenwoordig vraagt niemand daar meer naar. We hebben er ons bij neergelegd, wetend dat hij toch altijd weer terugkomt. Als hij er dan is, dan bergen mijn tantes de flessen op. Ook dat is een verschil met vroeger.
‘Ah, Victortje,’ roept hij, ‘blij je te zien. Ben ver weg geweest, jongen. Ik heb Dante opgezocht. Een hel dat het daar was! Een regelrecht inferno tot op de vierkante millimeter. Je moest eens weten, ik ben zo alleen geweest zonder jullie, zo somber. Dat is niet goed. Maar ik heb de nieuwe formule gevonden. In cis mineur.’
's Avonds kwamen als gewoonlijk de gasten. Tante Eef had puddingtaart gebakken met harde korstjes. Oom stond met een karaf kostbare Calvados tussen zijn knieën, die hij zelf had meegebracht, de kurk was er al af, maar tante Klazien zei: ‘Nee, Ed, eerst spelen.’ Oom speelde, vanzelf, met alle plezier. Want hij mocht een uiterst begaafd toonkunstenaar zijn, hij was een nog veel genialer connaisseur. Hij trakteerde ons op een wiegelied van Busoni, daarna zichzelf op een borrel, vervolgens ons weer op nog iets van Busoni. Tante Eef boog zich over naar tante Klazien en ik hoorde haar smispelen: ‘Waarom laat hij tegenwoordig zijn onderkaak zo hangen?’
Tante Klazien knikte en fluisterde: ‘Dat deed hij anders pas op het eind van de avond, als ie goed los kwam.’
‘Dat komt ervan,’ zei tante Eef.
Daarna speelde oom een sonatine van Hummel en ten slotte Héraclite en Enfer van hemzelf, een stuk dat hij ons beloofd had en dat de gebeurtenis van de avond zou moeten worden. Halverwege bleef hij steken, maar mijn tantes vonden dat helemaal niet erg. Ze hoorden net zo lief een potpourri van Strausswalsen. Ukmans moest het slikken. Tante Eef zei dat ooms vingers de toetsen gevoeliger leken te raken dan anders, maar vond wel dat ze erg trilden.
‘Dat kan een potpourri wel hebben,’ vond tante Klazien.
‘Ja, maar Strauss niet,’ zei tante Eef.
De zaterdag daarop kwam hij niet opdagen. We hoefden er niet lang naar te gissen: hij was weer de hort op. Deze keer bleef hij zelfs voor zijn doen lang weg, langer dan een jaar leek het. Hij was sterk vermagerd, toen we hem terugzagen. Vera en ik vlogen hem om de hals. Voor mijn tantes was het altijd een zuur moment, wanneer oom Ed terugkwam, maar na zo'n lange tijd kon het niet anders of ook zij waren opgelucht. Kleiner leek hij, met meer plooien in zijn gezicht, wat verschoten van huid, vaalbleekjes, oogleden die meer naar opzij afhingen dan anders. Een beetje onwerkelijk zoals hij daar voor ons stond, en toch bijna nog meer oom Ed dan zoals wij hem kenden.
Opnieuw werd het gevierd, zij het bescheiden, want het leven werd duurder, de tijden veranderden. Oom nam plaats achter de vleugel, hij had zijn han- | |
| |
den al in aanslag boven de toetsen, trok ze toen aarzelend terug en zei: ‘Heb ik jullie dat al verteld?’ en hij begon ons geanimeerd verslag te doen van zijn verblijf in Marseille. Van de armoede en de weelde in die stad, van de salons, het ongekend plezierige cultuurleven daar, de openhartigheid van de plaatselijke dames vooral.
‘Niet nu, Ed,’ zei tante Eef, ‘nie twaar de kinderen bij zijn.’
Dan stootte hij een kort schaterlachje uit en drukte ons kinderen op het hart dat wij vooral goed ons best moesten doen op onze vingeroefeningen. Altijd en opnieuw. Dat was vroeger zijn eigen pianojuffrouw ook nooit moe geworden te zeggen. ‘En denk erom, Vera en Victortje, trekje niets aan van wat de mensen zeggen, van huiswerk en dansles en zo. De Ecole de la Vélocité, dat is andere kost. Laat de anderen
maar kletsen. Studeer, of je leven ervan afhangt.’
Tante Eef zal hem deze raad niet in dank hebben afgenomen, maar hij beriep zich zo welsprekend op de vermaningen van zijn pianojuf destijds, dat het haar nauwelijks lukte hem in de rede te vallen.
‘Op een dag,’ vertelde oom, ‘ik weet het nog goed. Mijn juf en ik stonden voor het raam van het ovale, zonovergoten conservatoriumzaaltje waar de Bechstein stond. Ze wees naar buiten en zei: “Zie je dat, Ed, zie je ze allemaal rennen daar? Ga ze niet achterna, jongen. Blijf achter!” Dat zei ze, mijn juf, “blijf achter”. Dan tikte ze met een telescopisch uitschuifbaar stokje zachtjes op mijn vingers en zei: “Spelen!” Ze liet me alleen toonladders spelen, harmonisch en melodisch, staccato en legato, allemaal en uitsluitend, van achter naar voren en terug. En nooit was het goed. Tevredenheid kende ze niet. Dat, jongens en meisjes, heeft een kunstenaar van me gemaakt.’
Wij lachten. Ukmans die zelf muziekpedagoog was applaudiseerde zelfs. Tante Klazien zei met een goedig-verveelde glimlach: ‘Ja speel nu maar, Ed,’ maar oom Ed liet zich het woord niet afnemen.
‘Mijn pianojuf, kinderen, dat was me een type. De enige vrouw tussen twee haakjes die ik altijd trouw ben gebleven. Ze onderwierp me aan het strengste regime van oefeningen alleen voor de linkerhand, urenlang, en zei ten slotte op verwijtende toon: “Jij speelt niet. Jij snoept. Nu de rechterhand.” Als ik de etudes meer dan zat begon te worden en vroeg of ik nu eindelijk niet eens een “mopje” van Chopin mocht doen, gilde ze het uit. Ik speelde de Valse 69 no 1 met het air van een ten dode opgeschrevene. Ze stond achter me, uit niets maakte ik een reactie op. Ook toen het stuk uit was, bleef het stil. Plots klonk haar stem: “Ed, grote God, jij bent een kunstenaar!!!”
Ik zag hoe de haartjes op haar armen rechtovereind stonden. Met een lichte buiging in haar richting antwoordde ik: “U mijn schikgodin, juf.”
Dan kwam ze naast me zitten en we speelden dodecafonisch quatre-mains. Ze was zeer uitgelaten, omdat alles misging. Ze gierde het uit. “Lachen is leuk,” zei ze, wanneer ze even op adem was gekomen. Eens had ze in Normandië vanuit een autobus twee varkens gezien die tegelijk het hok inrenden en op elkaar botsten. “Is dat nu niet grappig? Twee var- | |
| |
kens die botsen?” en ze schaterde opnieuw.’
Ook wij schaterden, Filopina, evenals Vera en ik. Tante Eef en Klazien zagen er de lol niet van in. Ze hadden liever gehad dat oom speelde en wat minder kletste. Maar oom speelde niet. Dat klonk heel droevig, vond ik.
Eens op een avond, toen hij weer eens uit het niets was komen opdagen, zaten we ‘en famille’ in een grote kring aan de koffie en gebak. Want hoewel hij niet speelde, bleven mijn tantes hem na zo'n lange afwezigheid trouw uitnodigen. Hij was per slot van rekening hun broer. Ook al kon hij niet meer doorgaan voor ‘zeer getalenteerd’ zoals in de tijd van de boeketten en de potpourri's, hij was en bleef familie. Van de vroegere vaste gasten waren alleen meneer Ukmans en Filopina aanwezig, maar ze stapten vroeg op. Vera en tante Eef waren al naar boven, tante Klazien hoorden we in de keuken nog wat narommelen. Oom zat op de bank met de kat op schoot en aaide haar vachtje. Hij had tante Klazien een flesje van het een of ander weten te ontfutselen. Ze kon er nu eenmaal slecht tegen, wanneer hij haar ‘mijn liefste zus’ noemde, zeker als tante Eef al in bed lag.
Zijn glaasje aan de lippen zettend, zuinigjes nog, de gretigheid waarmee hij het gevuld had in aanmerking genomen, verzuchtte hij: ‘Victortje, Victortje, als je eens wist wat het voor me betekent om niet meer te spelen. Ik ga te gronde. Ik moet vrede stichten in de ravage die ik van mijn leven heb gemaakt en als de bliksem gaan spelen, of ik ga te gronde. Ik zeg het maar precies zoals het ongeveer is.’ Tante Klazien riep welterusten. Oom luisterde tot ze de trap op was, nam toen snel enige borrels achter elkaar en vervolgde zonder me aan te kijken: ‘Het is me wat. Mijn hele leven, de hele geschiedenis van mijn leven, ik probeer het te ontrafelen, ik probeer het anatomisch, algebraïsch, kabbalistisch te ontcijferen, maar nergens kan ik de vinger op leggen. Ik rafel en rafel. Even denk ik iets beet te hebben en weg is het, met de muziek mee, presto comodo. Je weet niet half hoe alleen ik ben zonder Ludwig van Beethoven. Zo naar is alles, zo smorzando. Mijn gevoelens zijn verteerd, jongen. Er is niets meer dat me in vervoering kan brengen. Wil je geloven dat ik niet eens meer kan huilen?’
Oom keek mistroostig naar de punten van zijn schoenen. Of was het naar de bodem van zijn glaasje? ‘Of wacht, ja toch,’ zei hij, ‘iets huilt er nog in mij, maar het zit heel diep, heel zachtjesjankt het daar. Ik moet er zuinig op zijn, op dat benepen stemmetje, ik moet het verwennen, onderhouden. Elke dag moet ik het een beetje te drinken geven.’
Zó onheilspellend klonk het, zoals hij dat zei, dat de kat bij hem wegkroop. Toen vertelde oom van Marseille. Hoe het daar nu echt was geweest. Dat de dames en heren daar gewild hadden dat hij een kaartje met hen legde, liever dan dat hij aan de vleugel maar wat zat te kwasten. Soppen en nathouden, noemden ze het. Hij had zich geschikt, maar had aldoor verloren. Ten slotte had hij nog een kaart over gehad. Daarmee zou hij alles verliezen of alles terugwinnen, had hij tegen de dames en heren gezegd. Maar ze hadden er niet meer in geloofd. Ze hadden hem voor het ergste willen behoeden en waren vertrokken.
‘Kijk, hier,’ zei oom en hij toverde een beduimelde speelkaart uit zijn vestjeszak, een joker met een brede grijnslach op het gezicht. Of was het een huilgrimas?
‘De dames en heren zijn vertrokken, Victortje. Ze hebben mijn kaart nooit gezien. Voor eeuwig is het moment uitgesteld dat ik kan lachen, omdat ik alles heb teruggewonnen. Of janken, omdat alles verloren is. Nooit zal ik het weten. Wie weet is dat mijn geluk.’
Oom had na die rommelige avond in Marseille heel wel beseft hoe hij ervoor stond, zei hij. Hij had hevig naar ons verlangd, maar was er bang voor geweest om terug te keren. Op dat punt wantrouwde hij zijn gevoelens, voor zover hij ze nog had. ‘Soms werd ik overmand door heimwee naar jullie, Victor, naar Vera, tante Eef en tante Klazien niet minder dan naar jou, want dit huis waar jullie wonen, het is toch ook voor mij altijd zo'n beetje het enige thuis ter wereld geweest, niet? Kom ik eindelijk terug, zit ik me daar als een geslagen hondje tussen jullie in. Vroeger zeiden ze altijd “eerst spelen, Ed”. Nu zeggen ze niets meer. Ik vraag me af of je tantes wel blij zijn me terug te zien. Ze keuren me nauwelijks een blik waardig. Ja, of ik het niet zie. Maar ineens krijgt dat wegkijken van ze een diepe, mooie toon voor me die mijn leven weer een beetje in het gareel zet. Een mooie volle sostinuto van vernedering hoor ik, als ze
| |
| |
niets tegen me willen zeggen. Even valt alles weer op z'n plek, precies zoals dat vroeger ging, toen onverwachts in momenten van de diepste verslagenheid mijn hart weer uitging naar de muziek en er nooit iets anders klonk, iets anders was geweest dan dat. Zelfs hun verachting hoort erbij, Victortje, begrijp je dat?’
Ik weet niet of ik het begreep, maar knikte. En op dezelfde gejaagde toon vervolgde oom: ‘O, als je eens wist. Ze doen me het leven soms haten, die twee tantes van je. De dreinerige manier waarop ze steeds vragen: “Waar bleef je nou, Ed, om tekst en uitleg te geven? Waar was je nou? Ben je soms bang dat de kwalijke indruk die je maakt iets aan duidelijkheid verliest, wanneer je ons op komt zoeken? Waar bleef je nou om te zeggen waar je zat?”
“Maar ik ben er nu toch,” zeg ik.
“Nou,” zegt tante Eef, “en of wij daar blij mee zijn.”
Dan voel ik zo'n afkeer van die twee ouwe taarten, die toch de enige vrienden zijn in mijn leven, zo'n afkeer, dat ik weer voor weken mijn snor druk. Het doet me het leven haten, zo'n verachting als ze voor me hebben, omdat ik niet meer speel vanwege mijn bibberhanden. Omdat Busoni met zulke handen zijn wiegelied niet wil spelen. Busoni niet.’
Oom Ed hield zijn peuk tegen een verse sigaret en klaagde dat zijn borrel hem niet smaakte. Dat het smaakte naar medicijn, naar een smerig, maar gelukkig niet al te zwaar gif. ‘Dacht je dat ik niet merk hoe ze de koffie inschenken, die twee betutteltantes van je? Op wat voor verpletterende manier ze dat doen? Hoe futiel, hoe verpletterend-onschuldig het is wat ze allemaal met elkaar bepraten, om het vooral maar niet over mij te hoeven hebben? En dan te weten dat geen grotere egoïst zich in het verleden zo voor dat stel weeskinderen heeft weggecijferd, geen mens meer en vollediger dan ik. Weldra zal ik heilig verklaard worden, Victor, let op mijn woorden. Maar misschien ook niet. Misschien is het wel in mijn heilige roeping inbegrepen dat die twee ouwe tangen mijn zelfopoffering van z'n leven niet zullen opmerken.’
Toen vertelde oom Ed over de diepe chaos waarin hij in Marseille verzeild was geraakt, over het huis van rust waarnaar hij verlangde, omdat hij voor zijn eigen huis te bang was, over de Moederkerk waartoe hij had willen terugkeren. Hij werd er plotseling heel vrolijk van. Hij draaide cirkeltjes met zijn glas, zoals een priester dat doet met het restje wijn in de kelk. Het bodempje scheerde vlak langs de rand. Dan dronk hij het op, perste zijn lippen samen om het vocht de juiste kant op te stuwen en mompelde: ‘Benedictus qui venit.’
Hij vertelde hoe hij, toen de dames en heren hem de rug hadden toegekeerd, zijn krachten had willen bundelen, nu of nooit. Hij hoefde nergens meer heen, met niemand. Voorgoed achterblijven, dat wilde hij. Hij had zijn terugkeer naar de kerk vooraf willen doen gaan met een biecht, maar eenmaal in het hokje was er iets verschrikkelijks gebeurd. Wat, wilde hij liever niet vertellen. Of wilde hij het juist wel? Mikte hij erop dat ik zou zeggen ‘wat was het, oom?’, opdat daardoor achteraf zijn schande ook een beetje mijn schuld zou zijn, omdat ik had aangedrongen.
‘Wat was het, oom?’
Oom Ed had de eerwaarde verteld, hoezeer hij verlangde naar een veilige haven en wat hij misdaan had in zijn leven. Allereerst dat hij gezondigd had tegen de kuisheid en hoe hij al een jaar lang in haat leefde.
‘Dat eerste, mijn zoon,’ zei de biechtvader, ‘nou ja. God wil graag eens een oogje dichtknijpen, omdat Hij de mensen nu eenmaal geschapen heeft om de dingen aangenaam te vinden. Maar dat laatste is onvergeeflijk.’
Oom Ed was bij deze woorden in diepe vertwijfeling geraakt. Hij had zich plotseling afgevraagd wat hij daar deed in dat smispelhoekje; waar die snotneus het lef vandaan haalde om zonder enig begrip van de situatie, zonder zijn zussen zelfs maar te kennen zijn smadelijke oordelen op hem te laden. ‘Het is nog veel erger, eerwaarde,’ had oom gezegd. ‘Ik haat nog. Al mijn haat komt samen in één persoon.’
‘O? En wie is dan wel de gelukkige?’
‘U, eerwaarde.’
‘Mm, zit dat zo? En wat had je jezelf hiervoor dan wel als boetedoening gedacht?’
‘Dat ik niet meer kan huilen.’
‘Welaan,’ had de priester gezegd, ‘het zij zo. Ga heen en huil niet meer.’
Oom keek na deze uiteenzetting droogjes langs me heen, met om zijn verkrampte mond waarachtig
| |
| |
iets van een malicieus-geamuseerd lachje. ‘De wereld is klein, Victor,’ vervolgde hij peinzend, ‘klein en beklemmend, maar toch nog altijd niet beklemmend genoeg. Mijn wereld is momenteel niet groter dan een konijnenhok, geloof me. Daar lig ik op het stro de hele dag zachtjes voor me uit te hijgen. Door een kier in de planken kan ik de hemel zien. En wie kijkt daar op me neer vanuit den hoge, de straalblauwe lucht? Juist, jongen. Busoni. Wie anders? Ik ben zo eenzaam, zegt Busoni, zonder jou zo ontstellend eenzaam, zegt mijn baasje. Het doet me de mensen en de wereld haten om daar maar in dat hok te zitten toezien hoe eenzaam Busoni is zonder mij, omdat ik hem niet meer kan vertolken vanwege mijn bibberages. Dat te zien en niet eens te kunnen huilen, Victort je, weet je wat dat is? Maar deze kaart heb ik nog, zie je, dat is de kaart die alles geeft of alles neemt, zo waar en zo lang ik Ed zal heten.’
Oom trok zwaar aan zijn sigaret. Hij verontschuldigde zich dat hij zich tegenover mij zo liet gaan. Een hele poos zweeg hij, nu en dan zijn hoofd schuddend om onuitgesproken gedachten. Toen richtte hij zich plotseling tot een derde persoon, een denkbeeldig aanwezige in de kamer, een of ander imago in de buurt van de Steinway, het zou me niets verbazen als het Busoni was. En op omineus-geladen toon bezwoer hij:
‘Wij twee, wij zullen in stoffige lanen
één stem gaan vormen, die der blâren...’
Ik weet niet of het moeilijk is te spreken met iemand die er niet is. Ik kan het niet, dat weet ik wel. Ik vond het reuze-knap van oom Ed. Even liet hij het hoofd hangen, vermande zich ten slotte en vroeg: ‘Weet jij niet aan een honderdje of vijf te komen, Victor? Dan maken we samen een snoepreisje naar Stresa, Liguria, Montecassino. Want God mag weten wat me bezielt vanavond met dat melige gedoe. Ik veracht het. Ik spuug erop. We moeten er vandoor, Victortje, het liefst zonder iets te zeggen. We moeten bellen horen rinkelen in de valwind vanaf de Monte Rosa. We knijpen er gewoon tussenuit, jongen. Met z'n beidjes. Nou?’
Boven meende ik een deur opengaan. ‘Tante Eef, oom,’ zei ik met benepen stem en stond op. Ook hij kwam overeind, meer in domme navolging dan gealarmeerd door tante die de trap afkwam. Even duizelde hij. Dan joeg het bloed hem naar de slapen en met verachting voor naderend onheil spreidde hij zijn armen en gilde uit alle macht dat het galmde door het huis: ‘O jij, uitgestrooide in de sterrenstelsels!’
Mijn tantes hadden de hoop al opgegeven hem nog ooit terug te zien, maar ik was er vast van overtuigd dat hij weerom zou komen, onze oom Ed. Hij zou het redden, ik wist het zeker. Waarom zou ik hem anders bewonderen? Ik wilde immers net zo worden als hij, een even gevierd pianist. Als ik zo weinig kredietwaardig was als hij, zou ik het wel weten: ik zou gewoon naar huis komen, wat ze er ook van zouden vinden, tante Eef en tante Klazien. En dan nog, zou tante Klazien hem zijn nalatigheid niet altijd weer vergeven, als het erop aankwam? En tante Eef? Die uiteindelijk niet minder toch?
En hij kwam, juist op de dag dat ik vijftien werd, een beetje onherkenbaarder nog dan de vorige keer, maar hij kwam. Zie je nou wel, dacht ik, het hoort gewoon bij oom Ed dat hij terugkomt. Tante Eef foeterde hem uit om de overlast die hij ze bezorgde, en ook tante Klazien spuide eerst haar grieven. Maar dan stak ze hem in een nieuw pak en tante Eef knipte zijn baard bij en verzorgde zijn huiduitslag.
Ukmans was er en Filopina. Het was zondag. We zaten in een kring elkaar als gewoonlijk druk naar de mond te praten en daar zat ook oom, de handen tussen zijn knieën geklemd op een rechte stoel, luid hikkend van de pret, niemand wist precies waarom. Later werd hij stiller, meer teruggetrokken, dieper in cis mineur. Niemand die hem vroeg wat er was. Wel had hij een natte plek in het kruis van zijn nieuwe broek. Jaja, hij had zich bevuild, oom Ed, iedereen zag het, maar niemand die wat merkte. Toch hebben mijn tantes hem maar tussen hen in meegenomen naar de keuken. Daar zat hij nog, toen ik er veel later kwam kijken waar hij bleef, in het halfdonker, onderuitgezakt onder de koekoeksklok, leunend op de tafel, een onaangestoken sigaret om- en omdraaiend tussen zijn vingers.
‘Ah, Victortje,’ riep hij, opverend alsof hij zich nu pas mijn bestaan bewust werd. ‘Zo blij je weer te zien. Om wie anders ben ik teruggekomen dan om jou?
| |
| |
Wat denk je? Toch niet om die verdullemde troelala's? Als een duffe schoothond zit ik maar tussen ze in, daar in die huiskamer van ze, als een hond die geen vlieg kwaad zal doen, maar intussen, ze behandelen me zo achterdochtig als wat, want je weet maar nooit. Wat doe ik hier nog dan slapen? In je slaap bezoeken je boze dromen. Dat is funest toch? Waarom dus anders, mijn jongen, dan om jou, om jou alleen. Drie honderd guldentjes. Drie honderd armzalige guldentjes en we piepen ertussen uit naar Italia. Busoni verwacht ons. Want we moeten leven, Victortje, leven. De winter staat voor de deur. Of is het vadertje Busoni zelf die daar klopt?’
Hoe vaak is hij niet verdwenen en weer te voorschijn gekomen, mijn lieve oom? En ook nu weet ik dat hij terugkomt. Maar wat houdt hij het lang uit dit keer! Geen brief, geen postadres, geen tip, geen niks. ‘Hij is op tournee, het kan niet anders,’ zeg ik tegen tante Eef. Ze wil er niet van horen. Ze heeft hem al begraven, al is het nog niet in smoezelige aarde, alleen in haar herinnering. Tante Klazien zegt niets. Keer op keer moet ik haar opmonteren. ‘Hij beleeft gewoon ergens een stormachtige come-back, tante. Wat denkt u? Ergens in Buenos Aires of Montreal. Ziet u hem soms niet in staat tot zo'n ommezwaai, die hoogbegaafde broer Ed van u? Hij komt, let maar op. Zo iemand is gewoon miskend in eigen land. Dat is altijd zo,’ zeg ik. Maar ze zegt niets terug.
De laatste tijd begin ook ik af en toe een beetje mijn geduld te verliezen, merk ik. Zou het daardoor komen dat tante Klazien niets zegt? Omdat ze denkt: ‘Je houdt de schijn ook maar op, Victor, omwille van ons. Je weet zelf best dat hij nooit meer komt.’ Ach nee, daarom toch niet. Ik zie het eerder als een moment van zwakte. Iedereen van mijn leeftijd heeft dat, je kunt het gewoon niet helpen, een groeistuip zeg maar, een soort acute aanval van volwassenwording. Dan praat ik me in dat hij alleen zal terugkeren, als ik het wil. En ik wil het. Ik zou verdraaidnogantoe aan mijzelf wanhopen, als ik het niet deed. Ik wil immers net zo worden als oom Ed, een even grote pianist.
Soms, als ik terugkom van het conservatorium, meen ik hem te zien lopen. Oom Ed, denk ik. Ik zie hem op de rug. Natuurlijk heb ik steeds de verkeerde voor en probeer het voorval te vergeten. Wat doet het ertoe, dat hij het niet was? Hij komt immers terug, niet vandaag dan morgen.
Maar thuisgekomen kan ik dan plotseling ongewoon somber worden en ik denk: hij blijft wel érg lang weg dit keer. Wat houdt hem op? Tante Klazien bemerkt mijn vertwijfeling en verwent me met thee, een beboterde krentenbol en een knuffeltje. ‘Speel maar,’ zegt ze, ‘toe, doe je best.’
Maar als ik die lege kruk daar zie, hoe leeg is dan meteen alles. Ik kan me er niet toe zetten op te staan, zo leeg, zielloos en absurd het is zonder oom, althans zonder het vaste vertrouwen in zijn thuiskomst ooit. Die hele Steinway, ineens ben ik er afkerig van, ik kan er gewoon niets anders meer in zien dan een kist met valse kraaien.
Tante Klazien lijdt onder mijn stemmingen. Tante Eef vreemd genoeg niet. Ze lijkt levenslustiger dan ooit, wanneer ze me zo ziet zitten, ze heeft zelfs iets triomfantelijks over zich, alsof ze wil zeggen: heb ik het niet gezegd? Dan kan het gebeuren dat ik vanuit de keuken een hevig gekletter meen te horen en diep in me breekt iets los, ik voel een krachtige opmaat tot iets. En ik sta op en zit op de kruk. De klanken vloeien in- en uiteen en daarbovenuit stijgt de melodie. Alles valt op zijn plek, en ik hoor het duidelijk nu: hij komt, absoluut. Hoog boven de orde van de klanken uit hoor ik de belofte dat hij weer bij ons zal zijn, zodat wij hem omhelzen kunnen en verzorgen. Iemand met zo'n beheersing, zo'n fabuleuze techniek? Kom zeg. Iemand van zo'n melos, zo'n muzenliefde, zo'n onovertroffen echtheid? Hoe zou zo iemand niet terug kunnen komen? Hoe kan zo iets ooit verloren gaan?
|
|