| |
| |
| |
Wessel te Gussinklo
Al dagen had hij niet aan Churchill gedacht en evenmin aan Roosevelt
In de barak hing de muffe, enigszins zurige en scherpe lucht van vochtige kleren en veel jongens - en vager, doffer als een brede onnadrukkelijke achtergrond van die luchtjes, de geur van rottend, schimmelig hout. Modder lag op de planken vloer van de gang. Een gang die over de hele lengte van de barak voortliep met veel ramen aan één kant en als in een ouderwets treinstel de slaapvertrekken aan de andere. Modder en zwarte voetstappen op de hol weggesleten kale vloerplanken die glijbaanachtig met de lengte van de gang meelagen en waarop de dagen daarvoor een dunne laag zoutkleurig wit zand gelegen had.
Reeds van verre, meteen al bij het betreden van de barak, hoorde hij het geluid: een stem hoog opschietend als in een glanzend boogje, en duidelijk te onderscheiden van het doffe gemompel en gedruis dat uit de vertrekken dichterbij kwam; maar geen woorden of andere de strakheid brekende bijgeluiden - gesnik er tussendoor bijvoorbeeld, het geratel van snel spreken en opgekropt betogen, uitroepen... Alleen een helder roepen dat klonk als oewa oewa en het meeste weg had van droevig geloei. Breed en glanzend steeg het op uit een vertrek ver weg aan de andere zijde van de barak. En dan stokte het geluid een ogenblik en als een soort antwoord, maar zachter, klonken andere stemmen op in een verward gemompel, stemmen die dringend en bezwerend spraken. Ze drongen op iets aan, leek het wel, ze betoogden iets. Aan het einde van de gang ter hoogte van de slaapvertrekken die hij en de andere jongens van zijn groep deelden, zag hij nu ook een plukje jongens, in een kringetje rond de deuropening van een vertrek geschaard, hun rug naar hem en Rini toe. Ze keken naar binnen, zorgelijk turend. Daar bevond zich de bron van het geluid. Meteen wist hij het al: dat was Vic, dat geluid kwam uit Vic voort. Hij had weer iets, die ellendeling, hij moest weer de aandacht trekken. Op hetzelfde moment kon hij ook de woorden onderscheiden. Niet oewa oewa, maar Mia! Mia! en daarna: oh! oh!, een geluid alsof hij over een water riep, een brede vaart - en daar aan de andere zijde was een gestalte, een rug die zich van hem afwendde. Bezwerend was zijn roepen, maar al hulpeloos, reeds smartelijk en verloren omdat ook dit roepen vergeefs zou zijn. Dat had je ervan! Tussen de sombere gestalten, de hulpeloos neerhangende armen door, zag hij Vic zitten, en een glanzend veerkrachtig lachje schoof onweerhoudbaar naar zijn gezicht - zo ging dat - hij kon zijn ogen niet van Vic afhouden. Daar zat hij
wijdbeens op het onderste bed, zijn haar in dunne nattige slierten voor zijn ogen heen en weer zwaaiend bij elke hoofdbeweging. Vreemde gebaren maakte hij, een soort klein onaf vuistschudden: heftige stekende gebaartjes, die woedend dreigen moesten worden naar iets onzichtbaars ergens in de ruimte, maar die voor hun voltooiing, voordat ze vastheid kregen - alsof hij zich de tijd niet gunde - al in iets anders overgingen, zo maar wat, om zich heen slaan bijvoorbeeld, met zijn vlakke handen op de matras roffelen om dan opeens met een ruk, zijn hoofd naar opzij, of recht vooruit, haast of hij strak naar iets tuurde, zijn nek gestrekt, en zijn uiterste best deed om het goed te zien. Maar kijken deed hij niet met dat witte gezicht spits en dun alsof hij het tegen een krachtige wind in vooruit stak, zijn trekken uitgehold, haast weggeblazen van zijn hoofd. Nee het was geen kijken wat hij deed, met die bol staande vreemd glanzende ogen - ogen die niet glansden vanwege iets wat hij zag, maar door een
| |
| |
soort nastaren: een doffe wittige glans die van ergens achter zijn ogen vandaan kwam. En meteen daarna met eenzelfde heftige ruk ging zijn hoofd de andere kant uit, evenzeer turend. Hij richtte zijn hoofd zomaar naar iets, blind om zich heen, maar kijken was het niet. Misschien luisterde hij, waren er geluiden van ergens ver weg, die hij door gebruis verstoord moeizaam opving. En dan even heftig, eigenlijk zonder overgang, schoten zijn handen uit terwijl hij nog tuurde en staarde - alleen zijn ogen werden een ogenblik donkerder of puilden meer uit, het was niet goed te zien - en sloeg opnieuw om zich heen, roffelde op de matras, balde zijn vuisten in de lucht, heen en weer wiegend, zijn hoofd vreemd geheven. Mia! riep hij, Mia! net of hij over al die hoofden, die zorgelijke en ernstige gezichten heen - alsof die gezichten er niet waren en meelevend naar hem keken - aanriep, bezwoer. Gericht op de wijde omtrek was zijn roepen, niet speciaal ergens naar toe, zelfs niet de meisjesbarak - maar naar onbestemde verten - en dan ook nog dat roerloze starre zitten: het moest toch luisteren zijn wat hij deed. Het was of hij van heel ver weg als een vage echo op zijn roep een antwoord verwachtte, haast niet te onderscheiden van zo ver. En na dat Mia! Mia! als een toegift, maar zachter: Oh, Oh; een klank die rondachtig en bijna recht omhoog uit hem steeg, niet in een boog over alles heen op de verte gericht, maar een terugvloeien, een inkeren naar deze kleine ruimte - Oh! Oh! - een geluid met veel wiegen, maar niet voor hen bedoeld, alsof meer dan de afstand tussen de gang en het bed, de matras waarop hij bewoog en riep, hem van de jongens die toekeken en meeleefden scheidde: evengoed zou hij hier alleen kunnen zijn, het maakte geen verschil dat iedereen daar stond in de deuropening en toehoorde - (maar tegelijk op een raadselachtige manier maakte het wel verschil,
want al dat gewieg en vuistballen, al dat geroep naar verten die hen buitensloten, zou niet kunnen bestaan zonder hen. Ook voor hen was het en tegelijk ook zonder hen). Een reuze kabaal. Die Vic.
Ah joh, Vic... het gaat wel over... dat trekt wel bij... laat haar even met rust en dan doe je net of je niets gemerkt hebt... Zo zijn vrouwen joh, riep er zelfs een, spichtig en vaalblond over een schouder meekijkend. Daar moet je niet op letten. Vrouwen genoeg. (Vrouwen? Vrouwen?) Wat kan jou het schelen. Die Mia daar moet je... Maar de woorden hielpen niet van deze jongens die zelfs geen stap in het slaapvertrek durfden te zetten en op een kluitje elkaar verdringend in de gang bij de deuropening stonden: eerbiedig toekijkend bij zoveel leed - en op geruime afstand van Vic om het slaan en schoppen te ontlopen, het ordeloos opveren, maar ook uit respect voor zoveel wanhoop, om dit ontroostbare verdriet alle ruimte te bieden. Dat zo'n jongen, zo'n Vic zich niet schaamde. Wat een aansteller.
Ah joh, Vic, wat kan jou het schelen joh, je moet maar denken... Ja, ja denken. Het maakte geen verschil; denken. Meteen riep hij weer over die voorzichtig proberende aarzelende stemmen heen, alsof ze er niet waren, hij niets hoorde. Mia, Mia, een geluid hoornachtig van klank als van een dier. Ver weg in het donker, vanachter kreupelhout schoot het op en een droomachtig wiegen kwam over hem terwijl hij riep en op de matras roffelde. Oh, riep hij, oh, als een soort achternaam die hij aan de naam Mia toevoegde. En meteen daarna weer met die rare rukkende bewegingen van zijn hoofd naar links en naar rechts en dan staren, turen: Als ik weet wie dat gedaan heeft... zei hij zachtjes, bijna fluisterend - ook nu weer of hij alleen was - als ik weet wie het gezegd heeft, als ik dat weet, dan maak ik hem kapot, dan wurg ik hem... Een eigenaardig rekken en slepen in die vrijwel fluisterende, ingehouden stem, een vertragen en aanhouden van klanken, en toch een beetje verend met uitschietende sprongetjes terwijl hij naar opzij voor zich uit praatte, bezwerend - een eed sprak hij uit: Ik maak hem kapot, ik vermoord hem... Allemaal loze praat van die Vic, lucht, dreigementen van niks, met zijn dunne stekelige armpjes en dat lintvormige lichaam. En meteen weer: Mia! Mia! Ongelooflijk, wat een kabaal. Bespottelijk om je zo te gedragen - en al die jongens die er toegewijd en onmachtig bijstonden, bleek en meelevend, met hangende gezichten. Dat ze daar intrapten.
Plotseling dacht hij: bij mij zouden ze dat niet doen, niemand zou bij mij meeleven. Maar waarom niet, waarom wel bij Vic en niet bij hem, terwijl het toch allemaal onzin was wat Vic riep, aanstellerij - zo weinig hielden ze van hem, zo weinig had hij bereikt al die dagen in het kamp, terwijl hij zijn best deed en
| |
| |
van alles liet zien, leuk was en steeds met iets nieuws kwam en toch... Zelfs bij Hugo had hij niets bereikt, al had dat in het begin anders geleken, maar zelfs bij Hugo niet. De dingen die Hugo nu wel moest denken: onmogelijke dingen, waarvan bestrijden niet te doen zou zijn - want waarover praten? zeggen dat het niet zo was? dat hij het verkeerde dacht? maar juist dan!... over meisjes praten?... zelfs daarvan zou het succes twijfelachtig zijn, en wellicht zou het ontbreken nu hij dit opgedaan had met zijn ogen. (Nog steeds was het er en ook zijn gesprek met Rini, de jongen van wie hij zeker was geweest, had niet geholpen. Hugo zou op zijn ogen letten, hij zou naar zijn ogen kijken en in elke blik, in elk lachje zou hij het zien - ook al was het er niet, of niet echt - hij zou het ontdekken. Niet zijn woorden zou Hugo horen, niet de beelden die door deze woorden opgeroepen werden zou hij zien, maar zijn ogen, daar zou hij op letten, zijn blik: wachtend, uitkijkend naar het opschieten van glansjes en stralingen, en het schichtige afwenden, de duizelige verlamming die over zijn woorden, zijn gedragingen kwam - niets zou dan nog zichtbaar zijn van wat hij zei; geen woord was toereikend, geen zin te formuleren nu dit er was - daarop wachtte Hugo. Zelfs uitdrukkingloos houden van zijn ogen zou op een of andere manier hetzelfde zijn, dezelfde stralen en glanzen, omdat het zo zorgvuldig ontbrak, ook dat was een bevestiging. Naar zijn onverschillige blik zou Hugo kijken, met dezelfde lichte ogen van eerst, vogelachtig en helder. Helpen deed zelfs onverschilligheid niet. En met dezelfde zachte wat verbaasde en haast tedere stem - o afschuwelijk was dat, afschuwelijk - alsof Hugo een hand uitstak en hem zachtjes streelde, zou hij dan misschien weer zeggen: Wat is er Ewout? Afschuwelijk! Niet hem zou die hand strelen, koesterend en zachtaardig, niet tegen hem klonk
die stem, maar tegen het verraad in hem: die walgelijke weke gestalte, glanzerig en koket die wilde draaien en wiegen en stralen, díe zou deze hand raken, die zou hij koesterend strelen - een gestalte ergens in hem, achter zijn rug uit hem omhoogstekend. Zonder dat hij daartegen iets vermocht te doen, was deze gestalte ontstaan en nimmer zou hij te verwijderen zijn. En ook bij andere jongens, zelfs bij Rini was hij er al... Hij zou er steeds op verdacht moeten zijn. Zelfs nu, terwijl hij grinnikend toekeek, Vic zag, was het er, wist hij het.)
Ja maar Vic, luister nou eens, je moet gewoon... Niks, niks moest hij. Niks gewoon. Mia! Mia!
Wat heeft hij? Wat is er met Vic? vroeg hij aan de jongen schuin voor hem, Gert. En het gezicht van de jongen veranderde niet, noch draaide hij zich naar hem toe om te antwoorden op zijn vraag - zo ver was het al gekomen - de ogen dof van medeleven op Vic gericht.
Mia heeft het uitgemaakt. De jongen fluisterde, uit zijn mondhoek kwam zijn bijna onhoorbare stem zonder dat iets in zijn gezicht bewoog, want ook deze woorden konden voor Vic als messen zijn en praten met iemand anders, niet meeleven met Vic, terwijl Vic zo ongelukkig was... Alles deed deze jongen eraan om Vics ellende niet te vergroten. Mia is boos op Vic omdat hij van haar onderbroekje verteld heeft en het aan andere jongens heeft laten zien. Ze heeft dat gehoord. (Zo, zo, dat was het dus. ‘Wie heeft dat verteld! - Ik wurg hem! - Ik maak hem kapot, als ik weet wie dat gedaan heeft...- Hijzelf natuurlijk! Hij had het verteld!)
Vic, luister nou eens.
Vic...
Nee, niks wilde hij horen, luisteren deed hij niet, brede gebaren van wanhoop, loeiend schreeuwen, verwilderd rondkijken met die witbleke starende ogen, wegglijdend van de dingen alsof niets in staat was zijn ogen nog vast te houden en hij vergeefs zocht aan alle kanten om zich heen naar houvast: maar het was hier niet. Intens turend met die rare ogen in loze hoeken en nissen van het vertrek waar niets werkelijks te zien was: een gedrag, een kijken of hij geheel alleen was, en de lege ruimte die hem omringde, die zich uitstrekte tot aan de deur meer dan deze afstand was, maar reeds totale verlatenheid - ondanks de stemmen, de bekommerde blikken. Aan geen reactie was te merken dat hij die stemmen hoorde, geen ogenblik rustte zijn blik op een van hen, alleen loeien en roffelen en dan weer onmachtig dreigen - en juist dat kabaal, dat loeien en dreigen en niet antwoorden - geen reactie, geen blik - was extra effectief - zo velen die hun best deden, schoorvoetend en bedremmeld wat aandroegen tot troost en hulp - eerbiedig en bescheiden door dit reusachtige dat zich voor hun ogen afspeelde en hun
| |
| |
begrip te boven ging - en hij luisterde zelfs niet - te erg was het, te erg - zodat ze opnieuw iets probeerden, verlegen iets aanreikten: want ook dit zou niet afdoende zijn, ze wisten het al, zinloos. Het zou Vic niet helpen, hij zou niet luisteren, verzonken in wanhoop.
Vic, je moet maar denken, meer vrouwen dan kerken... Alleen maar oewa! oewa! als reactie, en: oh! oh.
Verdriet was het, ellende, geen twijfel mogelijk. Maar tegelijk was het ook iets anders. Hij, Ewout wist dat opeens. Die Vic, alles haalde hij eruit! Het was een wapen zijn ontroostbaarheid, zijn wanhoop - en al die jongens die hun best deden, zich in bochten wrongen en niets bereikten, juist nu niet, juist niet omdat ze zo hun best deden - steeds meer zou de wanhoop worden, steeds erger, ontroostbaar - niemand zou hem ontsnappen met die witte ogen en die bewegingen, dat obscene loeien: lamleggen zou hij alles en iedereen, iedereen zou mee lijden.
In de gang klonken de holle geluiden van naderende voetstappen - vele jongens, zelfs een chef - gealarmeerd in hun vochtige vertrekken door de loeiende schreeuwen van Vic, naderend, om mee te leven en te aanschouwen, vol verwachting met gretig opengesperde hoofden.
Tjonge, zei Ewout, hij grinnikte, hij voelde zich zeer levendig en eigenaardig opgewekt, helder - zo ging dat - alles doorzag hij, alles begreep hij, niets ontging aan zijn oog, ook dit niet. Onmogelijk dat hij niet iets zou bereiken, iets zou worden, nu hij dit ook al doorzag en begreep en het daardoor beheerste.
Tjonge, wat een aansteller die Vic, wat een uitslover, moet je hem zien, en dat om die vieze meid, die Mia met haar betonbenen. Zijn eigen schuld trouwens, allemaal aanstellerij. Tegen Rini zei hij dit, grinnikend, halfluid. Bijna zeker dat iedereen het hoorde ondanks het kabaal, zelfs Vic. Maar Rini was de rechtvaardige, alleen uit zijn mondhoek mompelde hij wat, onduidelijke, maar korzelige klanken.
Vic, als ze je niet wil, dan is ze je ook niet echt waard moet je maar denken, er zijn genoeg andere meisjes...
Nee! nee! De eerste keer dat Vic antwoordde. Hij sloeg zijn hoofd heen en weer. Mia! Mia!
Op dat moment zag Ewout Ralf tussen de anderen staan, zelfs niet vlak bij Vic stond hij om hem te steunen en te troosten, maar zuchtend tussen de anderen, schuifelend op grote voet, de neuzen van zijn schoenen omhoog gekruld door het al wandelend afrollen van de voet.
Mia! Mia!... ik wurg hem, ik maak hem kapot...
Hé Vic! zei hij langzaam. Als een mes sneed zijn stem door de snotterige geluiden om hem heen, de verlegen probeersels, de zachte haast smekende geluiden waarmee Vic aangeroepen werd. Hé Vic! Onontkoombaar duidelijk waren zijn woorden, de droge hardheid waarmee hij sprak. Niemand doorzag die jongen, maar hij wel, niemand durfde iets te zeggen, geen woord van twijfel of inzicht, verlamd door zoveel verdriet: deze golf van ellende - hij zou het zeggen. En meteen door zijn woorden zou iedereen het zien zoals hij: die aansteller, die uitslover. Een lachje borrelde in zijn keel.
Hé Vic, je hebt Ralf toch nog! - Nou dan! - Hij bleef kijken, lachend, recht het vertrek in, zonder afwenden of enkele beweging, om de gestalte daar, insektachtig bewegend, de woorden op te leggen: de meedogenloze zekerheid in de woorden, de totale ontkenning daarin van al deze demonstratieve ellende.
Lettergreep na lettergreep als uitgekapt in de ruimte tussen hen waren de woorden - en eigenlijk niet in de ruimte, maar in Vic zelf, alsof Vic zuchtte onder dit geluid, alsof hij op een geheimzinnige manier doorboog, meegaf onder die woorden - en er iets kantelde, iets verschoof in zijn bewegingen: ze veranderden niet echt maar toch werden ze schimmig en eigenaardig onvast, haast of deze woorden en wat ze betekenden - het beeld dat in hen was - een ogenblik weifelden, over Vics gebaren, de heftige strakheid van zijn schreeuwen. Het waren woorden die een suizende echo voortbrachten, een galmend terugvloeien naar een peilloze stilte, als bij een oorverdovende slag - een stilte of hij in een open ruimte een meter boven ze uitstak, vlamachtig helder en ook ijzig en kaal tussen hun troebele vormloosheid. Deze woorden moesten gezegd worden en hij zei ze. Het moest gedaan worden en hij deed het. Hij bracht een kort ploffend lachje voort.
Trouwens, zei hij, je geeft toch meer om jongens, dus wat kan het je dan ook schelen...
| |
| |
Verpletterd stonden ze naast hem, meekijkend met zijn woorden gericht op Vic, en de kleine zichtbaarheden, de minieme glimpen die zijn woorden onthulden: want dit wat gezegd was, zelfs dit, was dat niet... had het niet... Ook zij waren huichelaars - hij, Ewout, doorzag dat met grote scherpte - ook hun gedrag was wind, was lucht. Aangenaam voelden ze zich, voltooid en afgerond door de gestalte van medeleven en zachtheid die hen vervulde door Vics verdriet. Iets groots was in hen, een diepte van ongedachte volheid en mededogen. Iets bijzonders was in hun leven dank zij Vic. Troost zouden ze brengen, hulp en steun. Een nobele taak wachtte hen, hoeveel moeite het ook zou kosten. En genotzuchtig wentelden zij zich daarin; niet alleen Vic was het maar vooral dat ongedachte, dat volle en diepe in hen dat hij opwekte en dat ook henzelf roerde: zo nobel, zo toegewijd waren ze. Vic zou gered worden, hij zou weer gelukkig zijn. Ongedacht voor henzelf waren de kwaliteiten van dappere volharding die hen vervulden, de fluwelen zachtheid van hun innerlijk bij zoveel ellende, hun toegewijde dienstbaarheid. Verslingerd waren ze aan Vic en aan de rijkdom die hij bood. Dat Vic zo iets opriep, zo'n toewijding, die uitslover, ongelooflijk was het. Misschien was dat een speciaal talent van hem, was het zijn grote kracht dat hij de gelegenheid bood om dit bijzondere, dit speciale te ontplooien. Huichelaars waren het, aanstellers en nimmer zouden ze zo met hém - Ewout - meeleven, wat hem ook overkwam. Nu bij dit opzichtige geschreeuw van die aansteller over dat vieze meisje - zijn eigen schuld was het trouwens, hij had het zelf verteld, en dan ook nog een flikker - nu stonden ze daar, en hooggestemd keken ze toe, gereed om Vic met troost te omgeven zo gauw hij dat toestond: hongerig naar toewijding en dienstbetoon, als het maar opvallend was. Ze zouden het zich niet laten ontgaan. Huichelaars waren het, uitslovers.
Ah joh, Vic, je geeft toch alleen om jongens...
Nooit had hij rekening gehouden met wat nu gebeurde - woede had hij verwacht, verwijten, of een bedremmelde stilte, en dat zou een erkenning zijn geweest, een bevestiging, iedereen zou het dan weten - maar niet met dit - hij viel haast om van schrik - want schreeuwend verhief Vic zich, zijn armen ten hemel geheven, tot het uiterste gestrekt, een beweging van zijn hele lichaam: volop schreeuwend, iets als au! au! was het, een roep, van opperste wanhoop. En meteen terwijl zijn armen neervielen, was hij al bij de deur en wrong zich niets ziend - nog steeds dat bolle wittige staren - door de kluwen jongens die daar bijeen stond. Zelfs op hem, Ewout, lette hij niet, zelfs hem keek hij niet aan, ook geen woede tegen hem: alsof hij er niet was en nu schuldig en geschrokken opzij sprong. Nee, geen woede, terwijl hij blind om zich heen graaiend en struikelend tussen hen doorwrong (langs jongens die haastig weken, zich plat drukten tegen de gangwand) maar wanhopige vastbeslotenheid, wegrennend met kleine vreemd verende, trappelende pasjes - alsof hij nodig moest - en armen heffen en zwaaien van radeloosheid. De aansteller! De uitslover! Dat je zo durfde te doen en dat iedereen erin trapte. Tegen de wanden slaand, klapwiekend als een reusachtige mot in een lampenglas ging hij door de gang. Als ze dat van me denken dan blijf ik hier niet, dan ga ik weg, dan... ik... En als antwoord een koor van vele stemmen, betogend, smekend! nee! nee! Vic! nee! Luister nou! Luister nou!... Vic!... Blijf, Vic!... Blijf! Kijk nu eens wat je gedaan hebt. Nu is Vic boos. Naast hem verscheen het berispende gezicht van een jongen uit een oudere groep, Joris, een soort houten baasje dat onveranderd bezadigd en met een klein glimlachje aan de rand van groepjes toehoorde in een houding van rijpheid en ervaring reeds op jeugdige leeftijd bereikt, (hij was misschien al zeventien). Ewout kende hem met
zijn tot de hals dichtgeknoopte rare bloesjes en zijn houterige, stijve bewegingen, als van een groot model tuinkabouter, zijn oranje haar nauwkeurig in vorm - en achter zijn zwaar gemontuurde bril - licht en doorzichtig aan de onderzijde en donker in een boogje als een tweede wenkbrauw aan de bovenkant - tussen de wimperloze oogleden, de fletse oogjes in een leeg aanhoudend glimlachje - maar nu niet: zelfs hij, hij die eeuwig glimlachte.
Kijk nu eens wat je gedaan hebt. Nu is Vic boos zei hij, zijn lippen in kieskeurige truttigheid samengeknepen - lippen waarover nooit andere woorden kwamen dan: Oh ja. Oh zit dat zo, of: Dat had ik nou nooit van jou gedacht, of: - bij tegenspraak - Dat is dan tussen ons een welles-nietes kwestie - zelfs deze jongen die nooit echt iets zei, die nooit een mening
| |
| |
had en eigenlijk geen andere woorden dan in deze paar zinnen gebruikte, had nu een mening en zei die, met benepen kraakstem. Zelfs zo'n jongen durfde. Dat was ervan gekomen. En de andere jongens die om hen heen stonden: met dode blik uit vlezige witte gezichten keken ze naar hem, geen spoor van vriendschap of hartelijkheid restte in hun ogen; een jongen die er niet meer bij hoorde, zei hun blik, een jongen die door zijn afschuwelijke aantijgingen voor iedereen afgedaan had. En met die dode ogen keken ze vluchtig langs hem - blikken die uitdrukkingloos en terloops over hem heen schoven: met hem wilden ze niets meer te maken hebben - om dan meteen weer bezorgd toe te kijken over de gehele lengte van de gang, reeds roepend van medeleven naar de hijgend naderende gestalten uit het donker van de deuropening: ook bezorgd, geagiteerd, naderend in een drafje. Waar is hij nou!... Wat doet hij!... En de antwoorden, al van verre toegeroepen. Hij liep in het bos. Hij wil weg. Hij wil hier niet meer blijven door wat híj daar gezegd heeft. Even rustten hun blikken op hem in een leeg, een ogenblik bewegingloos staren, alsof ze hem nog even goed in zich op wilden nemen, hem nog één keer helder en scherp en als voorgoed wilden zien - zijn afschuwelijkheid: die blik zou afdoend zijn.
Een klootzakje ben jij hé, een rottig klerelijertje. Een van de jongens zei dit. Hij kende die jongen niet eens, alleen van gezicht: nooit had hij zover hij wist een woord tegen hem gezegd. Een onbenullige jongen, maar toch een mening, toch een oordeel en nadat
hij die mening gezegd had om zich heen kijkend, een zoekend rondgaan over de gezichten: Waar is Ralf, hij wil met Ralf praten, anders gaat hij weg. Ralf moet komen, ik kan hem niet meer tegenhouden, ik... Is er geen chef, die moet met hem praten... En toen, zijn blik nog een keer recht op hem, Ewout, gericht, zie de jongen weer: Klootzak! zijn hoofd opzij gedraaid en schuin naar voren gestoken, alvorens haastig weg te rennen, zijn mond spugend getuit. Alles haalde die Vic, die aansteller eruit, alles wat erin zat, hij moest wel genieten! iedereen wist hij tegen hem op te stoken met zijn gejammer en geschreeuw - en het was allemaal onzin. Het was niets.
Ah joh, zei hij, je bent zelf een klootzak. Doe niet zo stom. Dat is allemaal aanstellerij van die Vic, daar moet je gewoon niet op letten, dan komt hij vanzelf wel weer terug... Maar hij aarzelde al, de harde zekerheid was verdwenen, terwijl hij dat riep tegen de rug die zich haastig verwijderde, die in de diepte van de gang en daarna door de deur verdween - en aan die rug was niets te zien dat bevestigde dat hij gehoord was.
Gèt die uitslover, zei hij, die aansteller. Natuurlijk was dat zo, het was allemaal onzin, dat geloei en dat geschreeuw, die opzichtige wanhoop - maar toch, het feit dat al die jongens het geloofden, nu zo boos waren... En naast hem de stem van Rini, ernstig en niet zonder strengheid: Schaam je jong, dat was niet mooi van je.
Ook Rini verwijderde zich, zoals de gestalten om hem heen wegglipten voor zijn ogen - het werd leeg rond hem - chef Theo die langs hem liep, zich verwijderend om troost en hulp te brengen, een scheve grimas op zijn gezicht van triomf en afkeer terwijl hij naar hem keek: Jij weet wel alles te verpesten hé, voor jezelf en voor iedereen - ook chef Theo, ook deze chef die nooit iets tegen hem gedurfd had. Met harde en toch doffe ogen keken ze naar hem, en hij keek terug: geen verwondering of bevreemding was er in de blikken waarmee ze naar hem keken, niets van het zoekende waarmee ze eerst naar zijn gezicht, zijn ogen hadden gekeken; blikken waaronder hij ineengekropen was, schuw, zijn ogen verbergend om wat daarin omhoog kon schieten: het verraad dat in hem was, dat glanzen en stralen - het was er niet meer. Zij keken. Hard was hun blik en met afkeer, en
| |
| |
hij keek terug, even hard.
Waar is hij nou, Vic?
Hij zit buiten, hij wil niet meer binnen komen, wat we ook zeggen.
In de regen?...
Ja hier vlak voor op die boomstam die daar ligt.
En inderdaad, achter de nu ononderbroken straaltjes water die evenwijdig aan elkaar van het golfplaten dak langs de vensteropening stroomden, zag hij hem gebogen zitten, en daaromheen bukkende gestalten, in redderend meeleven om hem geschaard. Hij hoorde hem nu ook. Nee! riep hij, nee!... en de andere stemmen: Vic toe nou... Daar zat hij nu die Vic, de aansteller, buiten in de regen op een boomstam, verdreven uit de barak door hem, door zijn woorden en zijn inzicht. Koel en duidelijk had hij verteld dat hij hem doorzag. Maar verschil had het niet gemaakt. Ze hadden geaarzeld, een ogenblik was er twijfel geweest in de blik waarmee ze naar Vic keken - hij, Ewout, had het zelf gevoeld: het vervagen van Vics handelingen, en de behoedzaamheid waarmee ze plotseling al zijn heftige bewegingen bezagen, de wanhopige schreeuwen aanhoorden - ver weg was hij geweest in dat korte ogenblik van bevreemding. En tegelijk was er iets anders: een omgeving zagen ze, een achtergrond, waartegen al deze betuigingen van wanhoop zich afspeelden. Niet meehuiverend met zijn schreeuwen keken ze toe - een ogenblik maar - niet aan zijn lippen hangend bij zoveel wanhoop. Even, een moment, ver weg, zagen zij Vic bewegen, het flitsend en zwiepend uitschieten van zijn armen, het trappelen, - de sirene-achtige geluiden... Vic deed wel heel erg opgewonden! Hij stelde zich wel heel erg aan over zo'n meisje! Dat was toch wel gek!... Hij was een beetje belachelijk! Een seconde, een kortstondig ogenblik was dat zo geweest, was er bevreemding, afkeer zelfs - hij, Ewout, wist het. Hij had het gevoeld. Een ogenblik draalde het beeld van belachelijkheid over wat er gebeurde. Maar Vic was opgesprongen, hij was weggerend, nog wanhopiger. En niemand had hem Ewout nog geloofd. Een jongen, een medekampgenoot van zo iets betichten, afschuwelijk! Een jongen die zo'n verdriet had. Een rotzak was hij, niemand zou nog iets met hem te maken willen hebben.
Daar zat hij, deze Vic, buiten in de regen, verjaagd door zijn woorden. Maar het had geen verlichting gebracht. Nu had iedereen een hekel aan hem - ook al was het waar wat hij zei - niet alleen Vic, maar ook al die andere jongens opgestookt door Vic. Door zijn leugens en aanstellerij was Vic dat gelukt: daar zat hij buiten in de regen, gebogen, wanhopig heen en weer wiegend met af en toe een uitschietende arm - daar zat hij, met zijn te kleine hoofd, dat kuifje en zijn kille opmerkzame oogjes boven zijn scheef en snauwerig opgetrokken lip. Het maakte geen verschil dat hij buiten zat in de regen, er was niets veranderd, nog steeds schreeuwde hij met dezelfde opwinding, en om hem heen vele gestalten, meelevend, sussend met overredende gebaren - en ook nu hielp hun medeleven niet.
Zelfs hier binnen, half in de gang, in de deuropening van het slaapvertrek hoorde hij Vics schreeuwen. Naar niemand luisterde Vic, hij keek niet op. Nee, riep hij. Nee! Nee!... Hij sloeg zelfs naast zich op de natte boomstam. Nee!... die klerelijer, die klootzak eerst moet hij... Hij hoorde het goed: niet Mia gold zijn desperate wanhoop, niet voor Mia waren die schreeuwen bedoeld, die kletsende gedreven klappen op de boomstam naast hem - maar voor hém. Een rat was het, een jakhals.
En achter hem, Ewout, naast hem - rondhangend in de gang, maar zonder een woord tegen hem, zonder zelfs echt naar hem te kijken - jongens die vol medeleven toehoorden en afwachten: wat zou Vic nu doen - zorgelijke onderonsjes waar hij buiten stond - en die vol verwachting opveerden bij de binnenkomst in de gang van jongens die druipend en gebogen de regen en het duister uitrenden, even zorgelijk: Wat zegt hij - Wat doet hij - Kan Ralf niet... Of chef Theo - De leiding - Nee hij wil niet zolang die klootzak, zolang hij... Met witte wigvormige hoofden werd naar hem geknikt: zolang hij er is doet hij... Als een melaatse was hij, als een beest, een dier, walgelijk om te benaderen of aan te zien. Het zou er nog van komen, hij wist het nu al, het zou er nog van komen dat hij naar Vic toe moest gaan en zeggen dat hij het niet gemeend had, zijn excuses aanbieden; ze zouden hem dwingen en helpen deed het niet: alles zou Vic eruit halen en verschil maakte het niet. Even kil en wrevelig zouden ze naar hem kijken als nu: een
| |
| |
jongen die verworpen was. Niets zou veranderen.
Ook het ondier, die gevaarlijke idioot Ko liep nu in de gang rond, op zijn gemak wat wandelend, voortslenterend in zijn buurt, zijn handen in zijn zakken en voortdurend grinnikend als hij naar hem keek. En als hij merkte dat Ewout het zag ging hij er eens echt voor staan, de opgezwollen mollige borstkas meedraaiend met zijn hoofdbewegingen. Jij zou eens een flink pak op je donder moeten hebben, hé klootzakje - De afschuwelijke hese grinnikstem. Hij stootte zijn vuisten in zijn zakken naar voren. Ze zouden jou eens goed in mekaar moeten slaan, hè, vind je niet, klootzakje, lulletje... Glunderend, vrijwel likkebaardend was de jongen bij dit vooruitzicht. En hij Ewout haalde zijn schouders op bij die woorden, zoals hij, hij merkte het nu, steeds zijn schouders ophaalde, voortdurend opnieuw sinds het gebeurde met Vic, het wegrennen, de boze blikken. Ah joh, zei hij alleen maar. Een moment zag hij voor zich hoe het zou zijn de dagen dat het kamp nog duurde: eenzaamheid zou hem omringen, afkeer - hij had dat anders voor zich gezien - ontoegankelijk zou alles worden. En hij zou daar lopen midden in het kamp, alleen tussen al de anderen, uitgestoten van hun kameraadschap en warmte, en door hun verachtende blikken als het ware ingedrukt: want geen beweging zou nog weerklank vinden, geen glimlach, geen woord. En in die lege ruimte waarin hij voortging, eenzaam, afgetekend onder hun blikken - een ruimte die hij met zich voerde waarheen hij ook ging - zou hij zich voortspoeden door vele ogen opgejaagd, ook al was geen doel het zijne: bleek en glad voortgaand in lage en gebogen houding - ook al liep hij rechtop; maar dat wegkijken, dat voortspoeden, alsof hij al ver weg was, uit hun ogen, angstvallig hun blikken ontwijkend - geniepig zou hij zijn, gluiperig en vals. Het glimlachje dat slechts gelaten was en koppig zou veranderen: ze zouden een andere glimlach zien nu ze zo keken - zo ging dat.
En in de kleine smalle gestalte van deze geniepige, ontwijkende jongen, waarin hij nu zat - bleek en glad, snel gebogen voortsluipend, een vals glimlachje in zijn steelse blikken - zou hun afkeer zijn rechtvaardiging vinden: zo was hij dus, een afschuwelijke jongen, dat was overduidelijk. Ieders prooi zou hij zijn, ook van dit ondier, deze machine met oogjes, Ko. Hij zou hem opjagen, het hele kamp door, grinnikend, hees fluisterend nu hij dit wist, dit gezien had - klootzakje, lulletje, opneukertje, ze zouden jou eens... - en niemand zou hem nog helpen of hem verdedigen. Tot andere jongens zou hij zich wenden om hulp, tot Rini bijvoorbeeld - de jongen op wie hij gedacht had altijd te kunnen rekenen - om met hem mee te lopen, in zijn buurt te blijven - schuilend bij anderen, zodat hij niet alleen zou zijn - en koeltjes zonder een woord te veel, geen glimlach om het te verzachten zou zelfs deze jongen, deze Rini het weigeren: vlak, onaangedaan langs hem kijkend.
Plotseling dacht hij aan Churchill. Ook Churchill was dit overkomen, dacht hij opeens, ook Churchill. Persoonlijkheden moesten deze haat, deze verachting kunnen verduren. Al dagen had hij niet aan Churchill gedacht en evenmin aan Roosevelt, maar ook Churchill - zelfs Roosevelt... Churchill was gehaat geweest en door iedereen veracht, jaren had hij doorgebracht in afzondering, door allen gemeden, verloochend was hij, maar toch had hij volgehouden. En toen het echte gevaar dreigde was hij de enige geweest die moed had getoond. Niemand had Hitler aangedurfd, maar hij wel en als vanzelf was hij terug gekeerd op de plaats waar hij thuishoorde. Deze afkeer overkwam krachtige persoonlijkheden omdat ze iets weerbarstigs in zich hadden. Dat was het gevolg van de kracht van hun overtuigingen.
fragment
|
|