Drank genoeg aldaar en ook weet ik wat het verrukkelijke slot van dit avondlied zal zijn - een over de kade schrapende loopplank waarboven mijn voet besluiteloos bungelt, met onzekere stappen weer aan boord, en de volgende ochtend laat, in de vroege middag, het gal van dikke gemoedsroerselen, die de weerzin oproepen voordat het na de kortst mogelijke dag alweer schemert.
Als ik het luik sluit, voel ik enkele fijne druppels.
Het purperzwarte wolkendek sluit zich in de verte laag tegen het hemelgewelf en het water drizzelt hier, nee - het stofregent op deze herfstavond omlaag, terwijl ik de trossen afloop en enkele druppeltjes in de nek voel.
Boven aan de mast van de bezaan hangt de vlag vast, in een van de blokken gewaaid, ik probeer hem te strijken, maar het doek blijft halsstarrig in het blok hangen.
Uit zijn roef komt mijn roodaangelopen schipper en eenmaal buiten volgen zijn twee handlangers. Misschien dat hij mij heeft horen mompelen over de driekleur die weigert langer te wapperen.
Ik haast mij naar het knechtenhok en blijf op de trap halverwege staan, luister naar zijn tieren en vloeken en zie hoe hij zijn knaap, de jongen met het litteken op de wang, in het want omhoog stuurt.
Zenuwtrekjes in het knapengezicht.
Houvast zoekende handen in het want omdat de boot niet meer kalmpjes wiegt, de boot maakt onder de aanzwellende golven onberekenbare halen. In de verte spat het water voor het eerst over de wering, en want noch mast zijn een plaats om te verblijven.
Halverwege, twintig voet omhooggeklommen, hangt hij stil in de touwen. De piek slaat aan weerszijden vier, vijf, zes of zeven voet uit, en daarvoor, kijk - de boegspriet loopt inmiddels langs de steiger heen en weer als de naald van een monsterkompas.
Hij durft niet verder.
De twee touwen waartussen hij hangt, lopen over zijn voeten naar binnen, vervolgens langs de buitenkant van zijn knieën verder naar boven, hij slingert zijn benen als het ware rond de touwen, en zet zich zo schrap.
Maar hij gaat niet meer verder.
Vol schaamte vanwege zoveel misdragingen en ongemakken maak ik een eind aan het begluren van de klauterpartij. Dus keer ik mij van het tafereel af en besluit ik, dat ik straks het singalongvolk op zal zoeken, soelaas in een drankgelag.
Uit mijn kleren.
Ik schiet in het beduimelde pak met zijn grijsgesleten mouwranden en de groezeliger gesleten kraagranden. Dan tol ik een keertje rond mijn as, vind wat ik zoek, een pet voor de komende regen en ik ben klaar, klaar om tussen landrotten en hun zang te vertoeven.
Nog kan ik zien hoe de handlanger van de schipper naar beneden klimt, heel voorzichtig, dan lost het avondzwarte schip met een knapenschaduw in een van zijn wanten op, in een haven voor het overige vol onbestemde staken, masten en kranen.
In de natte straten zwerft papier. Ik onderga de dingen in volledige rust. Het papier plakt nat en vet aan het asfalt.
Voor de uitgaansgelegenheid, een laag en langgerekt gebouw dat aan een uitgestorven kermis grenst, staat een koppel kaal geschoren mannen in eensluidende pakken.
Een van de twee heeft een doorgezaagde honkbalknuppel tussen broekriem en buik gestoken. Een korte, brede hond rukt aan een korte leiband enkele keren om de hand van de tweede kaalkop gewikkeld, en de voorpoten van het short en stocky beest komen van de grond.
Ik onderga de dingen en op dit moment hoogst en hoogst ongemakkelijk en onrustiger, so, stocky manners now, nee - nu heel graag afstand bewaren.
De kaalkop kijkt mij onderzoekend aan.
Misschien dat mijn ogen een soort van spiegel met boodschappenlijst bevatten met voor een kale man aanstootgevende mededelingen. Kaalhoofdige, denk ik, en hoop met wat verzachtende woorden mijn blikken te temperen.
Nadat hij mij kortaf toestemming heeft gegeven, maak ik mijn zeer beleefde binnenkomst. De jassenjuffrouw krijgt zonder dat ik mijn colbert afgeef enkele muntstukken.
Dan door de klapdeuren.
Daarbinnen openbaart zich de moderne tijd warm, klam, rokerig en vochtig.
Daarbinnen stap ik een vleesgeworden spektakelfilm binnen die donkergetint uit een aantal blauwe,