| |
| |
| |
Hugo von Hofmannsthal
Drie korte beschouwingen
De ironie der dingen
Het was lang voor de oorlog dat ik in de ‘Fragmenten’ van Novalis de volgende opmerking vond: ‘Na een ongelukkige oorlog moeten er komedies worden geschreven.’ Deze aantekening kwam mij in haar merkwaardig laconieke vorm nogal wonderlijk voor. Vandaag begrijp ik haar beter. Het element van de komedie is de ironie, en inderdaad is niets geschikter dan een oorlog die ongelukkig afloopt om ons de ironie duidelijk te maken die over alle dingen van deze aarde heerst. De tragedie verleent haar held, het individu, zijn kunstmatige waardigheid: zij maakt hem tot een halfgod en verheft hem boven de burgerlijke verhoudingen. Maar wanneer zij zich van deze onbewuste maar noodzakelijke traditie ook maar een halve stap verwijdert, geraakt zij in het domein van de komedie: hoe dicht nadert hiertoe reeds een stuk als Hamlet - maar Hamlet zelf is nog een koning en een held, ofschoon een aan wiens gewicht de ironie van de verhoudingen en de zelfironie reeds knagen zoals de stralen van de zon aan een sneeuwpop; en een burgerlijk treurspel is werkelijk een onding, want de burgerlijke wereld is de wereld van het maatschappelijk afhankelijke, en de tragedie ontplooit zich juist aan het maatschappelijk onafhankelijke. Maar de echte komedie zet haar individuen in een duizendvoudig verstrengelde verhouding tot de wereld, zij zet alles in een bepaalde verhouding tot alles en daarmee alles in een verhouding van ironie.
Precies zo is het effect van de oorlog die over ons allen is gekomen en waaraan wij tot op de dag van vandaag nog niet zijn ontkomen, ja misschien nog in geen twintig jaar zullen ontkomen. Hij zet alles in verhouding tot alles, het schijnbaar grote tot het schijnbaar kleine, het schijnbaar bepalende tot iets nieuws daarboven waardoor het op zijn beurt bepaald wordt, het heroïsche tot het mechanische, het pathetische tot het financiële, enzovoort zonder einde. Aanvankelijk, toen de oorlog begon, werd de held geïroniseerd door de schanswerker, degene die recht wilde blijven staan en aanvallen door degene die een spade had en zich ingroef; tegelijkertijd werd het individu zozeer door de massa geïroniseerd dat zijn zelfbewustzijn erdoor vernietigd werd, ja niet alleen het individu, ook de georganiseerde massa, het bataljon, het regiment, het korps werden geïroniseerd door de steeds grotere en vormlozere massa; daarna echter toch ook op haar beurt heel de strijdende massa, die angstaanjagende en beklagenswaardige reus, door iets waardoor zij zich geregeerd voelde, voortgeduwd voelde en waarvoor het moeilijk is een naam te vinden: laten we het de geest van de naties noemen. Maar het moment kwam waarop dezen zelf, de tot eenheid gesymboliseerde ontzaglijke massa's, werden geïroniseerd door de kortstondige almacht van afzonderlijke individuen, die op een of andere manier de touwtjes in handen hadden waarmee dit onhandelbare geheel voor het moment geregeerd kon worden. Op het zelfde moment echter stonden dezen ook zelf reeds onder elkaar kruisende stromen van de sterkste, meest ontwrichtende ironie: ironie van het contrast tussen de grote ideële synthesen waarvan zij de mond vol hadden en de warboel van eigenzinnige realiteiten waarmee zij moesten worstelen; ironie van het werktuig jegens de hand die het werktuig meent te besturen, ironie van
| |
| |
het duizendvoudige, in de werkelijkheid verankerde detail jegens de voorbarige en opzettelijk onware synthese.
Tegelijkertijd kwam echter het moment waarop binnen deze reusachtige gehelen het begrip ‘natie’ werd geïroniseerd door het begrip ‘sociale klasse’. Het moment van de steenkool en van de mijnwerker brak aan: heel dit systeem van schijnbaar geestelijks waarachter de materie schuil gaat, en schijnbaar materieels waarin de geest is ingekerkerd en dat wij Europese beschaving noemen, werd geïroniseerd door één enkel materiaal, het in mineraalvorm opgehoopte zonlicht, en alle sociale klassen, ja zelfs de arbeidersklasse werd op haar beurt geïroniseerd door een bepaalde afdeling van die klasse: de mijnwerkers, die tot dit materiaal, waarvan alles afhangt, in een nieuwe verhouding staan, waarin ook weer een ontzaglijke ironie schuilt: want juist door dat materiaal waarover ze de directe beschikking hebben, worden zij in een verhouding gedrongen die niet weinig lijkt op slavernij. Doch in de strijd om de ziel van de mijnwerker, die opeens heer en meester van de situatie was geworden, ironiseerden de sociale en nationale slagzinnen elkaar tot het uiterste, ja omdat hij meer dan enige arbeider aan een landschap is gebonden, ironiseerden in de strijd om hem zelfs ook die grote supermachten elkaar waarvan de wederkerige ironie door al dit gebeuren heen van tijd tot tijd opflitst: de geografie en de geschiedenis. Een onuitputtelijke bron van ironie werd ten slotte de omstandigheid dat in de landen die waren overwonnen, dat wil zeggen nagenoeg in half Europa, het geld zijn waarde heeft verloren in vergelijking met de goederen, ook de bescheidenste goederen, het stuk brood of de meter linnen; dat men voor de demonische substantie waarvoor men gewoon was blindelings alles te geven omdat men met haar alles kon kopen, nu eigenlijk niets meer kan kopen; dat men voor uitgestrekte gebieden tot ruilhandel is teruggekeerd, en
dat in samenhang met deze veranderingen het privilege van de intellectuele arbeid geheel is verdwenen en een directeur van een gymnasium ongeveer net zo betaald wordt als een marktmeester, een staatssecretaris iets lager dan een chauffeur.
Met dat al bevinden we ons geheel en al in het element van de komedie - of veeleer in een element van zo'n alzijdige ironie als geen komedie ter wereld het vertoont, of het moest de komedie van Aristophanes zijn; en ook die is ontstaan tijdens een oorlog die voor de vaderstad van de dichter hoogst ongelukkig was en haar lot bezegelde. Dat het evenwel de verliezers zijn aan wie deze ironische macht van de geschiedenis zich manifesteert, is volkomen duidelijk. Wie aan het bittere einde van een ontwikkeling is aangeland, hem vallen de schellen van de ogen, hij krijgt een heldere geest en komt achter de dingen, bijna als een gestorvene.
Voor al deze dingen bestond een grote gevoeligheid bij de dichters van honderd jaar geleden, en dat was heel natuurlijk, zij hadden de Franse Revolutie en de tijd van Napoleon moeten doormaken zoals wij deze tegenwoordige perioden van crisis moeten doormaken. Daarom maakten zij van de ironie een grondelement van hun levens- en kunstopvatting en noemden haar de ‘romantische ironie’. Ze beschouwden het als onbillijk, wanneer men zich te zeer in het leed verdiepte en waren van mening dat men om een voorwerp lief te hebben ook het belachelijke aan dit voorwerp moesten weten te zien. Zij eisten dat men het gehele leven als een ‘fraai, geniaal bedrog’, als een ‘prachtig schouwtoneel’ zou beschouwen, en wie anders te werk ging, zo meende men, miste de gevoeligheid voor het gehele universum. Zij verhieven zich vanuit een tijdperk waarin, toen de grote storm voorbij was, net als in het onze het bittere zich met het flauwe vermengde en bereikten een zo grote innerlijke vrijheid dat zij ons welhaast als dronkenschap zou kunnen toeschijnen. Tegenwoordig is deze geestesgesteldheid voor ons begrijpelijker dan zij voor enige van de daartussen liggende generaties kon zijn, en met peinzende verbazing lezen wij de woorden die zij met een enkele vurige pennestreek op het donkere, sterreloze hemelgewelf hebben geschreven: Want heer en meester is de geest. Doch waar de geest heer en meester is, daar is de vrijheid.
| |
| |
| |
Het surrogaat voor de dromen
Wat de mensen in de bioscoop zoeken, sprak mijn vriend, met wie ik op dit onderwerp kwam, wat alle werkende mensen in de bioscoop zoeken, is het surrogaat voor de dromen. Ze willen hun fantasie met beelden vullen, krachtige beelden waarin de levensessence is samengevat; die als het ware uit het innerlijk van de toeschouwer zijn gevormd en hem na aan het hart gaan. Want zulke beelden blijft het leven hun schuldig - (ik spreek over de mensen die in de steden of in de grote, aaneengesloten geïndustrialiseerde gebieden wonen, niet over de anderen: de boeren, de schippers, mensen die in het bos werken of in de bergen wonen). Hun hoofden zijn leeg, niet van nature, veeleer door het leven dat de maatschappij hen dwingt te leiden. Kijk naar die opeenhopingen van steenkoolgeblakerde industriesteden, met niets dan een strookje verdord weidegras ertussen, en met de kinderen die daar opgroeien, van wie er op de zesduizend niet één een uil heeft gezien of een eekhoorntje of een bron, kijk naar onze steden, die eindeloze, elkaar doorkruisende huizenreeksen; de huizen lijken op elkaar, ze hebben een kleine deur en stroken van gelijksoortige ramen, beneden zijn de winkels; niets spreekt tot degene die voorbijkomt of die een huis zoekt; het enige wat spreekt, is het nummer. Zo is de fabriek, de werkplaats, de machine, het kantoor waar men belasting moet betalen of zich moet melden: niets blijft ervan hangen behalve het nummer. Kijk naar de werkdag: de routine van het leven in de fabriek of van het ambacht; de paar handelingen, telkens dezelfde; hetzelfde hameren of zwaaien, vijlen of draaien; en thuis opnieuw: het gaskooktoestel, de ijzeren kachel, de paar werktuigen en kleine machines waarvan men afhankelijk is, ook dát door oefening zodanig in zijn macht te krijgen dat ten slotte degene die ze telkens weer in zijn macht krijgt zelf tot een machine wordt, een werktuig onder werktuigen.
Daarvoor vluchten zij naar ontelbare honderdduizenden in de donkere zaal met de bewegende beelden. Dat deze beelden stom zijn, is een extra prikkel; ze zijn stom zoals dromen. En ten diepste, zonder het te weten, zijn deze mensen bang voor de taal; zij vrezen in de taal het werktuig van de maatschappij. De gehoorzaal is naast de bioscoop, de vergaderruimte is een straat verder, maar zij hebben deze macht niet. De ingang van de bioscoop trekt de loop van de mensen naar zich toe met een kracht als - als het café waar men brandewijn schenkt; en toch is hij iets heel anders. Boven de gehoorzaal staat met grote letters: ‘Kennis is macht’, maar de bioscoop roept harder: hij roept met beelden. De macht die hun door de wetenschap wordt doorgegeven, - er is iets aan die macht wat zij niet vertrouwen, wat hen niet helemaal overtuigt; wat bijna verdacht is. Ze voelen: zij leidt alleen maar verder de machinerie in en steeds verder van het eigenlijke leven af, van datgene waarvan hun zintuigen en een dieper geheim, dat onder hun zintuigen trilt, hun zeggen dat 't het eigenlijke leven is. De wetenschap, de cultuur, het inzicht in de samenhangen, dat alles maakt misschien de boeien los die zij om hun handen geslagen voelen - maakt ze misschien los - voor het moment - zo schijnt het - om ze vervolgens misschien nog strakker samen te trekken. Dat alles leidt uiteindelijk wellicht tot een nieuwe gebondenheid, een nog dieper gaande onderhorigheid (ik zeg niet dat zij dat zeggen; maar een stem binnen in hen zegt het heel zacht). En onderwijl zou hun innerlijk leeg blijven (ook dat zeggen zij bij zichzelf, zonder het tegen zichzelf te zeggen). De eigenaardige, flauwe leegte van de werkelijkheid, de saaiheid - dezelfde waaruit de brandewijn de mensen wegvoert - de enkele voorstellingen die in de leegte hangen, dat alles wordt niet echt goedgemaakt door wat de
voordrachtszaal biedt. Ook de slagzinnen van de partijbijeenkomst, de kolommen van de krant die elke dag in de brievenbus ligt - ook daarin vindt men niets wat de saaiheid van het bestaan werkelijk zou kunnen opheffen. Die taal van gecultiveerden en half-gecultiveerden, hetzij gesproken, hetzij geschreven, is iets vreemds. Ze brengt rimpels aan in de oppervlakte, maar ze wekt niet op wat in de diepte in sluimer verkeert. Er is te veel algebra in deze taal, elke letter verbergt weer een cijfer, het cijfer is de afkorting voor een werkelijkheid, al die dingen duiden van verre op iets onbepaalds, ook op macht, zelfs op een macht waaraan men een zeker aandeel heeft; maar dat alles is te indirect, de verbanden zijn te weinig tastbaar, dat verheft de geest niet werkelijk, voert hem niet ergens an- | |
| |
ders heen. Al die dingen laten veeleer een gevoel van versagen na en dit op zijn beurt het gevoel het machteloze deel van een machine te zijn, en zij kennen allen een andere macht, een werkelijke, de enig werkelijke: die van de dromen.
Zij waren kinderen, en toentertijd waren zij machtige wezens. Er waren dromen, 's nachts, maar ze waren niet tot de nacht beperkt; ze waren er ook overdag, waren overal: een donkere hoek, een zucht van lucht, het gezicht van een dier, het sloffen van een vreemde pas volstond om hun voortdurende aanwezigheid voelbaar te maken. Er was de donkere ruimte achter de keldertrap, een oud vat op de binnenplaats, halfvol met regenwater, een kost met oude rommel; er was de deur naar een opslagplaats, de deur naar de zolder, de deur naar het huis van de buren waardoor iemand naar buiten kwam aan wie men angstig voorbij dook, of een mooi wezen dat de zoete ondefinieerbare huiver van de intuïtieve begeerte diep in de donkere, bevende diepte van het hart naar binnen wierp - en nu is het weer een kost met toverachtige rommel die opengaat: de bioscoop. Daar ligt alles open wat zich anders achter de koude, ondoorzichtige façaden van de eindeloze huizen verbergt, daar gaan alle deuren open, naar de vertrekken van de rijken, naar de kamer van het jonge meisje, naar de vestibules van de hotels; naar de schuilplaats van de dief, naar de werkplaats van de alchimist. Het is de tocht door de lucht met de duivel Asmodi, die alle daken oplicht, alle geheimen blootlegt. Maar het is niet gewoon de bevrediging van de kwellende, zo vaak teleurgestelde nieuwsgierigheid: net als bij degene die droomt, is hier voor een geheimere drift de stilling bereid: dromen zijn daden, onwillekeurig mengt zich in dit onbegrensde kijken een zoet zelfbedrog, het is als een manipuleren met deze stomme, zich nederig voorbij haastende beelden, een manipuleren met complete existenties. Het landschap, huis en park, bos en haven, dat achter de figuren voorbijzweeft, maakt er slechts een soort doffe muziek bij - waarbij het God weet wat voor verlangen en zelfverheerlijking opwekt, in het donkere domein
waartoe geen geschreven of gesproken woord afdaalt - doch op de film vliegt intussen in verscheurde flarden een complete literatuur voorbij, nee, een complete wirwar van literaturen, het uiterlijke
restant van duizenden toneelstukken, romans, misdaadverhalen; de historische anekdotes, de hallucinaties van geestenzieners, de verslagen van avonturiers; maar tegelijkertijd ook mooie wezens en transparante gebaren; gelaatsuitdrukkingen en blikken waaruit heel de ziel te voorschijn springt. Zij leven en lijden, worstelen en gaan ten onder voor de ogen van de dromer; en de dromer weet dat hij wakker is; hij hoeft niets van zichzelf buiten te laten; met alles wat in hem is, tot in de geheimste plooi, staart hij naar dit flitsende levensrad dat eeuwig ronddraait. Het is de gehele mens die zich aan dit schouwspel overgeeft; en er is geen enkele droom uit de prilste jeugd die niet in de draaiende beweging meegaat. Want wij hebben onze dromen slechts schijnbaar vergeten. Van elk van deze, ook van die welke we bij het ontwaken al hadden verloren, blijft iets in ons achter, een lichte, maar doorslaggevende kleuring van onze gevoelens; er blijven de gewoonten van de droom, waarin de mens als geheel aanwezig is, meer dan in de gewoonten van het leven, al de onderdrukte ob- | |
| |
sessies waarin de kracht en de bijzonderheid van het individu zich naar binnen toe uitleeft. Heel deze onderaardse vegetatie beeft mee tot in het donkerste van de grond waarin zij wortelt, terwijl de ogen van de flitsende film het duizendvoudige beeld van het leven aflezen. Ja, die donkere grond waarin het leven wortelt, het gebied waar het individu ophoudt individu te zijn en waartoe zo zelden een woord doordringt, hoogstens het woord van een gebed of het gestamel van de liefde, die beeft mee. Maar van deze grond gaat het geheimste en diepste van alle levensgevoelens uit: de intuïtie van de onverwoestbaarheid, het geloof in de noodzakelijkheid en de verachting voor de banale werkelijkheid, die slechts bij toeval bestaat. Van deze gaat, zodra hij in een draaiende beweging is geraakt,
datgene uit wat wij de macht van de mythevorming noemen. Voor deze donkere blik uit de diepte van het wezen ontstaat in een flits het symbool: het zintuiglijk waarneembare beeld voor geestelijke waarheid, die voor de ratio onbereikbaar is.
Ik weet, besloot mijn vriend, dat er heel verschillende manieren zijn om deze dingen te beschouwen. En ik weet dat er een zienswijze is die vanuit een ander gezichtspunt legitiem is en die in dit alles niets anders ziet dan een jammerlijke wirwar van industriële begeerlijkheden, de almacht van de techniek, de devaluatie van het geestelijke en de ruwe, langs elke weg te verleiden nieuwsgierigheid. Volgens mij is de atmosfeer van de bioscoop echter de enige atmosfeer waarin de mensen van onze tijd - degenen die de massa vormen - met een ontzaglijk, ofschoon vreemd samengesteld geestelijk erfgoed in een heel direct, heel ongeremd contact treden, leven met leven, en de volgepropte, halfdonkere ruimte met de voorbijflitsende beelden komt mij, ik kan het niet anders zeggen, bijna eerbiedwaardig voor, als de plaats waar de zielen hun toevlucht nemen tot een donkere drang tot zelfbehoud, van het nummer tot het visioen.
| |
Mooi taalgebruik
‘Ik houd van dit taalgebruik,’ schrijft iemand mij, ‘alleen al vanwege zijn formele schoonheid: hetzelfde genoegen dat mij telkens weer naar deze boeken drijft, voert mij ook steeds weer naar het Latijnse proza van de Duitse humanisten. Als ik weinig genietingen ken die met de fraaiheid van Huttens Latijnse dialogen zijn te vergelijken, dan is dat omdat ik daarbij minder aan de inhoud denk dan aan de vorm. Alleen onder de Duitsers is het gezegde mogelijk dat de inhoud boven de vorm gaat. De taal, op zichzelf en zonder bedoeling, moet en kan voorwerp en uitdrukking van een kunst zijn. Het betreft hier een vormgevoeligheid die voor de Grieken en de Romeinen iets naïef-vanzelfsprekends is.’
Zeker, dat is heel juist, men kan dat zeggen, het wijst in de richting van de waarheid, maar men zou nog een beetje in de diepte moeten gaan om de werkelijke waarheid te bereiken. Want ‘mooi’, dat is een van die woorden die de mensen maar al te vaak hanteren en waarbij ze het minst nadenken, en ‘mooi taalgebruik’ of ‘mooi geschreven’ is echt een verlegenheidswoord, dat iemand in de mond neemt wie een boek niets gegeven en een stuk proza niets gezegd heeft. En toch bestaat er geen mooie en ook geen betekenisvolle inhoud zonder een werkelijk mooie vormgeving, want de inhoud komt pas ter wereld door de vormgeving, en een mooi boek zonder mooi taalgebruik kan net zo weinig geven als een mooi beeld zonder mooie schilderkunst; en juist dat is het criterium van het mooi geschreven boek, dat het ons veel zegt, maar van het lelijk geschrevene dat het ons weinig of niets zegt, ook al kan het ons niettemin iets overbrengen of aan het verstand brengen of feitelijkheden voor ogen stellen. De theoloog of antroposoof leest ons datgene voor wat hem als hoogste inzicht of bovenaardse intuïtie voor ogen zweeft - en welk onderwerp zou denkbaar zijn dat hoger is dan de samenhangen van onze natuur met het goddelijke - maar brengt hij het op een koopmanstoon, in een afgesleten krantetaal of in een krachteloze, haperende beeldspraak naar voren, dan bestaat het niet; Boccaccio heeft zijn verhalen echter zo geschreven dat alles daarin voor eeuwig bestaat, en het onderwerp ervan zijn de ontmoetingen tussen
| |
| |
verliefden, de verschalkingen van echtgenoten en andere slinkse streken; maar in hun onverwoestbaarheid en in hun geestelijke, men kan niets anders zeggen dan geestelijke bekoorlijkheid staan deze frivole verhalen op een lijn met de dialogen van Plato, waarvan de inhoud de meest verhevene is.
Zo zou men bijna op de gedachte kunnen komen dat er geen op zichzelf verheven en geen op zichzelf gewoon onderwerp bestaan, maar uitsluitend weerspiegelingen van het ongrijpbare, geestelijk-zintuiglijke wereldelement dat in de personen huist, en dat deze weerspiegelingen van oneindig verschillende rang en waarde zijn, naar gelang van de gesteldheid van de spiegelende geest. Van de onderwerpen glijdt onze blik plotseling terug naar de mond die tot ons spreekt. Maar ook het woord van Montaigne, ‘Tel par la bouche que sur le papier’, is een subtiele waarheid die begrepen wil worden; want weliswaar is dat wat de diepste betovering van het mooi geschreven boek uitmaakt, ongetwijfeld een soort verborgen mondelijkheid, een soort onthulling van de gehele persoon door de taal; maar deze mondelijkheid veronderstelt een toehoorder; en zodoende is al het geschrevene een tweegesprek en niet eenvoudig een uitlating.
Vanuit dit inzicht valt als door een zijwaarts opengaand raam een grote hoeveelheid licht op bepaalde kwaliteiten waaraan we het goed geschreven boek, de goed geschreven bladzijde proza - want het is het proza en beslist niet de poëzie die we hier beschouwen - herkennen en die we gewoon zijn daarin te benadrukken. Een elegante presentatie of een betekenisvolle, pittige beknoptheid, een prikkelende of gedurfde wijze van verbinding en overgang, weldadige proporties, een aangename overeenstemming tussen het gewicht van het uitgebeelde en het gewicht van de uitbeelding; de distantie die de auteur tot zijn onderwerp, tot de wereld en in het bijzonder tot zijn lezer in acht weet te nemen, de bestendigheid van het contact met deze toehoorder, waarvan men voelt hoe hij eraan vasthoudt, dat zijn louter uitdrukkingen die op een fijnzinnige, vertrouwde verhouding tussen beiden wijzen, en ze omschrijven in zekere mate het geestelijk-saamhorige, stralende element dat aan de uitdrukking in proza haar astrale lichaam schenkt, en er is onder deze geen enkele die op de stijl van ‘Robinson Crusoe’ niet even goed toepasbaar is als op die van Voltaire, op Lessings polemieken net zo goed als op de verhandelingen van Søren Kierkegaard. Contact met een ideale toehoorder, daar komt het bij al deze op aan. Deze toehoorder is zogezegd de vertegenwoordiger van de mensheid, en hem mede te vormen en het besef van zijn tegenwoordigheid levend te houden, is wellicht het fijnste en het krachtigste wat de scheppende kracht van de prozaschrijver te verrichten heeft. Want deze toehoorder moet men zich zo fijngevoelig, zo snel van begrip, zo onkreukbaar in zijn oordeel, zo oplettend, zozeer één van hoofd en hart voorstellen dat hij bijna superieur lijkt te zijn aan degene die tot hem spreekt, anders zou het niet de moeite waard zijn voor hem te schrijven; en
toch moet degene die hem gecreëerd heeft, ervan uitgaan dat hij een bepaalde onvolkomenheid vertoont, op zijn minst een zekere onvolkomenheid in zijn ontwikkeling, zodat hij er nog behoefte aan heeft in allerlei dingen te worden ingeleid; een sterke naïviteit, zodat hij aan datgene wat het boek aandraagt, werkelijk plezier be- | |
| |
leeft en daardoor iets wezenlijk nieuws zal ervaren. Misschien zou men een alomvattende hiërarchie van alle boeken, met name de leerzame, opstellen naar de mate van fijngevoeligheid en diepzinnigheid waarin de verhouding tot de toehoorder erin tot vervulling is gebracht; en niets doet de waarde van een boek en een schrijver sneller dalen dan als men aan hem kan zien dat hij van zijn onzichtbare cliënt een verwarde, onoplettende en oneerbiedige voorstelling in het hoofd heeft gehad.
Er zijn dus altijd twee personen in het geding: een die spreekt of schrijft, en een die luistert of leest, en om het contact tussen beiden is het te doen; maar dit contact, naarmate het rijker aan betekenis en in een hogere sfeer werkzaam is, verleent het overwicht steeds meer aan de gevende, terwijl de ontvangende in deze hogere sferen steeds lichter en ijler wordt, evenwel zonder dat hij ooit zou ophouden te bestaan.
Wanneer Goethe zegt dat hij, telkens wanneer hij een bladzijde van Kant opslaat, het gevoel heeft een lichte kamer binnen te treden, dan is ons een stralende, met de hoogste bron van alle licht communicerende geest voorgesteld. Doch net als deze eigenschap, een licht te zijn, bespeuren wij bij andere grote auteurs andere sublieme kwaliteiten van de geest: de kracht die van de innerlijke ordening niet te scheiden is; het ware zelfrespect, dat met eerbied gepaard gaat; de zeldzame gloed van de geestelijke hartstocht. Bij de ontplooiing van een dergelijke geest menen wij werkelijk de wereld te ontvangen, en wij ontvangen haar ook, en niet slechts in de onderwerpen die hij vermeldt, nee, alles wat hij onvermeld laat, is op een of andere manier inbegrepen. Juist de kracht en de superioriteit om van de ontzaglijke warboel der dingen ontelbaar vele weg te laten - niet: ze te vergeten, wat een zwakke en verstrooide geest zou doen, maar er met bewuste kalmte aan voorbij te gaan; de onverwachte aanknopingen en verbindingen over en weer, waarin zich plotseling een naar alle kanten toegekeerde oplettendheid en spankracht openbaart; ja, uiteindelijk zelfs de schijnbare verstrooidheid en de willekeurigheden die van tijd tot tijd bekoorlijk kunnen zijn, dat alles behoort tot het geestelijke gezicht van de schrijver - het gezicht dat wij tegelijk met de spiegeling van de wereld ontvangen, wanneer wij zijn proza lezen. Als een koorddanser loopt hij voor onze ogen over een dun koord dat van de ene kerktoren naar de andere gespannen is; de verschrikkingen van de afgrond waarin hij ieder ogenblik zou kunnen neerstorten, lijken voor hem niet te bestaan en de plompe zwaartekracht, die ons allen neertrekt, lijkt tegenover zijn lichaam machteloos. In verrukking volgen wij zijn pas, des te meer naarmate het er meer op lijkt alsof hij gewoon over de grond loopt. Zoals deze wandelt, net zo
loopt de pen van de goede schrijver. Zijn gang, die ons verrukt en die zo uniek is als een menselijke fysiognomie, is de balans van een schrijnende die zijn weg vervolgt, die zich niet laat misleiden door de verschrikkingen en aantrekkingskrachten van een wereld, en een mooi taalgebruik is de openbaring van een onder de meest verbazingwekkende omstandigheden, onder een veelheid van bedreigingen, verleidingen en aanvechtingen van allerlei aard bewaard innerlijk evenwicht.
Vertaald door Philip van der Eijk
|
|