derweg naar het afdak pakt hij zijn gitaar. Het instrument zoemt. Hoe voorzichtig hij de hals ook beroert, er klinkt een sonoor geluid dat zingt van verlangen, dat hem meevoert naar vroeger toen hij als jongen keek naar de muzikanten op straat met in zijn hart de stoute wens daar zelf ook eens te staan; zingend en spelend en knikkend naar het publiek dat nonchalant liefdesbrieven of bankbiljetten in zijn broekzak stopt. Zo had hij zich van jongsaf gezien: als zanger. Niet iemand die in de grond wroet of zich omringt met vee, maar iemand die liederen opvangt, boodschappen hoort en ermee op de markt gaat staan. Nu, in de tijd van Allerzielen, hoeft hij zijn ogen maar te sluiten of het lied dient zich aan:
Daar komen de motards, heren sla uw slag; maak uw keus op de jongste wielrijdersdag.
Skeletten genoeg dolen door de nacht. Alles gaat verloren, verslonden door de dood die lacht.
Kijk uit voor de motards, voor hun messen scherp als staal.
Verberg je, ren of het wordt je fataal.
Want braaf of niet, het is op naar het graf: we worden weggevaagd, geofferd voor wie weet welke straf.
Hier zit hij, Santa. Met zijn rug tegen El Pozo. In zijn wiegende hoofd komen nu een voor een de sluimerende beelden van de afgelopen nacht tot leven.
Toen Cracka Park open terrein bereikte zakte de zon juist achter de heuvels en verspreidde zich een gouden gloed over het zand. De ruimte verstikte hem; heel de boog van de hemel deed zijn kleine volume teniet. Zijn lichaam was een vreemde fabriek die aan de lopende band pakketjes voortbracht en er wraakzuchtige wijfjes mee lokte. Hij moest verdwijnen, de beschutting van het ravijn loochenen. De harde schilden op zijn kop en op zijn rug hadden weerstand nodig. Als de kou zijn vliezen niet op spanning hield en het donker niet zijn zintuigen scherpte, was hij zeker verloren. De kreeftegang, de kreeftegang, maalde het in Cracka Parks kleine schorpioenekop. Ergens achter de horizon was de laatste beproeving, het ware ravijn; precies groot genoeg om zijn schamele ledematen te bevatten.
De bus vulde zich met schimmen; ze stapten door de ramen, kwamen door het dak vallen en naderden Tomas' zitplaats. De snelsten nestelden zich in het bagagenet en op de hoofden van de passagiers in de stoelen voor hem. De rest verdrong zich in het gangpad - en allen huilden. Er waren krijgers met helmen van wie sommigen op de borst en om de schouders stukken harnas uit oude veldslagen torsten. Priesters negen het hoofd en hieven hun armen in smart ten hemel. Veel vrouwen, matrones die elkaar snikkend om de hals vielen, maar ook maagden met droeve ogen. Hoewel het huilen geluidloos was brachten de geesten toch een soort gemurmel teweeg, merkte Tomas. Het klonk zacht als bevond zich tussen hem en zijn bezoekers een vloeibare glaswand.
Tomas' hart sprong op, sprong hoog op en denderde door zijn borstkas. Hij begreep zoveel droefenis niet. Het bloed dat door zijn aderen raasde spoelde juist zijn hersenen schoon en deed het waas voor zijn ogen verdwijnen. Hij kende iedereen en was thuis. Als niemand vragen stelde wist hij alles. Niets was veraf of dichtbij, alles had zijn plek en eiste geen ruimte op. Gezeten op zijn plaats achter in de bus was hij het regelmatig bewegend lichaam waarvan men de tijd aflas. Een netwerk van connecties stond op zijn huid geprojecteerd: letters, regels, als waren zijn gedachten spiegels. De toekomst liet zich raden. Elke minuut die hij wachtte op het juiste woord hardde zijn geduld. Het voltooien van ieder nieuw couplet staalde zijn wil. Het gedicht kwam op zich te staan; buiten de realiteit, als de idee zelf. Het autonome zou ontstaan, iets dat was gestorven om te gaan leven.
Santa zat aan de bar van El Pozo en dronk. Door de geopende buitendeur waaide de wind wat zand. Vastgeklemd door flessen op de schappen tegenover hem, was nog steeds het opgezette konijn, wit zich aftekenend tegen de vlekkige muur. De wand tussen de bar en de eerste nis droeg een muurschildering: ‘Esta es de Don Quichot la Primera, la sin par la Gigante calavera.’ Vervaagde contouren op gehavend stucwerk toonden op een karkas van een paard een levensgroot skelet, bewapend met een lans, dat een groot aantal kleinere geraamten voortjoeg, vertrapte, in de lucht deed vliegen. Santa leegde zijn glas en schoof het van zich af. Onbewogen stond