Kreek Daey Ouwens
Woorden
Het woord ligt op mijn lippen. Het woord dat aan haar toebehoort, dat op zichzelf zo licht klinkt, zo argeloos. Zonder verleden. Het ligt op de tafel, onder de druk van mijn hand. Het glijdt over de stenen muur, langs de beslagen ramen. Met mijn vingers teken ik strepen op het glas. Dichtbij is de aanwezigheid van mijn moeder, en, ach, het zou voldoende zijn het woord een keer te zeggen, een keer hardop.
Het kleine meisje Bee leert op school een nieuwe taal. Woorden waarvan ze het bestaan niet kende, die zo veel zachter klinken dan het dialect van haar geboorteplaats. ‘Viool. Schaduw. Echo’. Een vat vol geheimen ontdekt ze. Niet alleen de naam, maar ook het uiterlijk van de dingen verandert. ‘Moeder’ wordt een grote vrouw. De woorden raken aan een diep verlangen in haarzelf, waarvan ze misschien al weet dat daar niet veel aan te doen is. Een dagdromen, een onverklaarbare opwinding, een taal die de adem beneemt. Sneeuw schittert, een rivier is stil, een waterval stort neer, bliksem komt naar beneden. Bee neemt de boekjes mee naar huis en leest ze, zittend aan de keukentafel. In dezelfde ruimte spelen haar broertjes en zusjes. Een zinken teil staat daar, waar haar moeder de was doet. Geplas. Het morsen van een dweil. Als Bee de woorden hardop uitspreekt krijgt ze een andere stem. Ze pakt het boek op en loopt ermee naar buiten. Vreemde sporen laat ze achter bij de anderen. Dat weet ze.
Het met sneeuw bedekte gras schittert in de zon. Een ragfijne veer steekt met zijn punt in de bevroren grond. Bee trekt hem eruit. De punt breekt af. Met de stompe kant trekt ze strepen in het wit. De strepen krijgen als vanzelf een onderling verband, worden letters. Zo vaak en zo diep buigt ze naar de grond dat ze er duizelig van wordt. De veer in haar hand lijkt tot leven te komen, een kleine vogel, de enige getuige van de zwijgende letters. ‘Zwijgen’. Zo is het zwijgen. Daar ligt sneeuw op en ijs.
Beelden die van geen wijken weten. Nu is het zomer. De strepen op het raam zijn ontstaan door iets wat buiten mij om gebeurt, uit een conversatie tussen onzichtbare wezens. Dichtbij is de telefoon. Ik hoef mijn hand maar uit te steken. Maar wat te doen met woorden als we al zo lang gewend zijn elkaar alles zwijgend mee te delen.
Melanoom. Nooit tevoren heeft de dood mij zo rond geleken, zo totaal zichzelf. Het woord is zo lieflijk. Je denkt aan een bloem, aan een diertje dat schuilt onder de huid van mijn moeder. Het onverwachte van het woord verlamt mij een seconde, lang genoeg om het aan haar terug te geven. Ze doet alsof ze het niet opmerkt. Later probeer ik het woord weer op te pakken. Angst snijdt me de pas af. Opnieuw verwijdert het zich, strekt zich uit, onafwendbaar, als een telegraafdaad in een donker landschap.
Nu ik weet dat mijn moeder dood gaat heb ik behoefte aan haar leven. Vast staat dat ik haar niet ken, dat ik haar nooit heb gezien, maar ook ben ik nooit alleen geweest, zonder haar. Als een dief sluip ik door haar huis, op zoek naar iets waarin ik haar herkennen kan. Ik ben me bewust van de kamers, hun geur, de muren licht tegenover elkaar. De grootte van de meubels. De tafel, precies in een hoek gezet, en de spiegel die de kamer reflecteert. Het ijzer van de haard. De kast met de sloten. Hier vind ik een por-