| |
| |
| |
Willem Brakman
Proust en de epifanie
Proust werd 51 jaar, hij stierf in '22, het jaar waarin ik werd geboren. Dit laatste is natuurlijk geen verwijzing naar een reïncarnatie, maar die dingen vallen toch op. Zo zal ik ook, als de gelegenheid zich voordoet, en passant er de aandacht op vestigen dat Nietzsche stierf in '88, en u weet dat was het jaar dat Jack the Ripper door het Londense East End sloop, wiens ware identiteit men nooit heeft kunnen ontdekken. Kleine eigenaardigheden, onwaarschijnlijke verbanden, die echter niet zonder betekenis hoeven te zijn, wat al een zeer Proustiaanse gedachte is.
Voor mij is Proust de schrijver van À la recherche du temps perdu, op zoek naar de verloren tijd, en ik mag wel zeggen dat dit werk mij heeft doordrenkt gelijk de genever doorsijpelt in een dronkaard: in dagelijkse porties, zegenend met visioenen en met een duidelijk element van verslaafdheid. Ik zeg hier direct bij dat ik geen Proustkenner ben, want nooit las ik ook maar een bladzijde van wat hij vóór zijn hoofdwerk schreef; ik weet dan ook slechts bij geruchte van Les plaisirs et les jours, Jean Santeuil en zijn studie Contre Sainte-Beuve, en allen die roepen dat daar nu juist het allerbelangrijkste in staat geef ik haastig gelijk, maar voor mij blijft hij de man die lang in zijn leven heeft gezocht naar een thema waar hij zijn onbedaarlijke schrijflust op kon richten. In 1907 begon hij aan zijn hoofdwerk, waaraan hij bezig was, of liever dat hem in leven hield tot het af was. Niet onbelangrijk is het te weten dat deze meester der innerlijke schouw daarvoor een luxe en snobistisch leven leidde waarin hij omging met de haute bourgeoisie en de door deze langzaam opgeslokte adel (sociaal een belangrijk thema van de belle epoque), waarvan de namen klinken als oude en gerenommeerde veldslagen: Bonaparte, Chévigné, Guiche, Montesquiou, Sagan, Turenne. Een wereld even beangstigend en ondraaglijk als verlokkend, en ik kan dan ook heel goed begrijpen dat de filosoof Adorno, die waarachtig geen vriend was van welke restauratie dan ook, vermoedelijk ook in een niet al te waakzaam moment, zei voor een goed uitgevoerde handkus in een van de beste salons het hele Kapital van Marx te willen geven. Ik zeg daar amen op, maar laat mij nu verder niet meer afhouden van het met het bovenstaande ingeleide hoofdwerk Op zoek naar de verloren tijd, waarmee, terloops gezegd, Proust het eigen, herinnerde leven bedoelt.
Dit boek, vijftien delen in de Gallimard-editie, behoort tot de werken die men lang voor zich uitschuift, of behoort te doen, zoals Die Wahlverwandtschaften, Doktor Faustus, De gebroeders Karamazov en Der Mann ohne Eigenschaften. Een instinct, naar ik hoop dat van de goede lezer, waarschuwt ons deze boeken niet zo maar ter hand te nemen en wel om een reden die ik niet beter kan omschrijven dan met de peer van de dichter Boutens. Een vriend van mij bezocht in zijn jonge jaren de poëet, tot deze stap gedreven door grote bewondering voor deze man van het bleke denken, en trof iemand die hardnekkig uit zijn Homerusvertalingen wilde voorlezen, waarbij hem de tranen over het gezicht stroomden. Opeens luidde hij een belletje, waarna spoedig een dienstbode verscheen met een geschilde peer op een fruitbordje, in partjes gesneden en voorzien van een fruitbestekje. Ter verduidelijking zei de dichter iedere dag een peer te eten, echter niet steeds op dezelfde tijd. Was die echter, luisterend naar eigen wetten, aangebroken, dan luidde hij de bel, opdat, zo zei hij, ‘de peer zijn moment gehad zal hebben’. Een weet hebben van een dergelijke verinnerlijkte, maar intense
| |
| |
omgang met zichzelf en met de dingen is het kenmerk van de goede Proustlezer, die, bij hoog besluit, geconcentreerd en gedifferentieerd genoeg is om de dichtheid en de veelvoudige beweging van zijn roman te volgen. Ook andere voorwaarden voor deze lectuur moeten ernstig onder ogen worden gezien, zoals het afgestemd zijn van de stofwisseling, het juiste seizoen, een gunstige geografische positie en passend levenstempo. Wat dit betreft was hij zelf somber gestemd, daar hij de hectische jaren na de Eerste Wereldoorlog maar weinig geschikt vond voor zijn meditatief proza. Dat klinkt overdreven en komisch, maar bij Proust was dit overdrevene in extreme mate aanwezig; zijn schrijverschap kan worden gezien als een samenvatting, een boeket van persoonlijke deviaties, monomanieën, neurosen, een mystieke aanleg, grote filosofische denkkracht en een dit alles omvattende ontembare wil tot schrijven. Niet de minste van al deze barokke momenten was de versmelting van literatuur en leven, zichtbaar gemaakt in de geluiddempende kurkwanden die hij om beide had aangebracht. De vader van Proust was een hygiënist, een man van de gezondheidszorg met als ressort Parijs en omstreken. Hij ontwikkelde een theorie van het ‘Cordon sanitaire’, die alle sluipwegen beschreef der ziekmakende momenten, vooral van de cholera in die tijd, en wat daartegen te doen viel. Proust incorporeerde deze theorie in zijn bestaan om de subtielste rimpelingen van het zich voor de geest halen niet te missen, tot het behoeden van een waakzaamheid voor het minste gerucht dat zich in hem wilde melden, om het geratel van de koetsen in de rue Hamelin buiten het kurk te houden. Uit deze zwakte kan men hem verstaan, zoals Jacques Rivière, die over hem schreef ‘hij is gestorven uit wereldvreemdheid, omdat hij de omstandigheden, die voor hem vernietigend waren geworden,
niet vermocht te veranderen. Hij is gestorven omdat hij niet wist hoe men vuur maakt, of een venster opent.’ Het is misschien goed in een tijd zo boordevol begeleiders eens te wijzen op de uitermate ongezonde voorwaarden die aan een dergelijk groot werk ten grondslag kunnen liggen en, met excuses aan Kierkegaard, hier even ‘de gezondheid ten dode’ aan te stippen. ‘Philosophie ohne Manie ist ein Dreck,’ zegt de filosoof Sloterdijk en wat mij betreft mag hij de romankunst daarbij insluiten.
Nu, Proust was een maniakaal herinneraar, dat wil zeggen dat hij zijn leven niet wilde beschrijven zoals het was, maar zoals hij zich dat herinnerde. Het is hier alsof het vermogen van de geest zich te herinneren gemodelleerd is naar de droom, die het dagleven niet alleen resten toespeelt, maar ook de fascinatie van een verborgen betekenis. Proust was een nachtmens, zijn werk voedt zich vanuit een tussengebied dat overwegend de nacht is toegewend. Al direct aan het begin van het eerste deel is er sprake van een problematisch niet kunnen inslapen en van het herinneren dat redt uit het niets van het vergeten dat het wakker zijn nu eenmaal aankleeft. Uiteindelijk voegt hij zijn dagen bij de nacht, in een geluiddichte kamer, bij kunstlicht en in bed, om maar geen arabeske van zijn nachtzijde te missen. Het is buitengewoon moeilijk hier niet te zien hoe deze schrijver geslagen is door een ban; indien men deze niet als raadselachtig accepteert maar direct weg wil verklaren, ziet men aan het meest wezenlijke van Proust voorbij. Dat is het dwangmatige van dit herinneren, het pathologische, het abnormale verknopen en weven van een verloren en weer teruggehaald bestaan waarvan de dichtheid niet dicht genoeg kan zijn. Bij Kafka komt een fragment voor dat hier enig, het raadsel evenwel niet storend licht kan werpen. Het heet ‘De nieuwe advocaat’ en is gebaseerd op een uitspraak van Plutarchus over de mysteriën waarin deze wijst op de tegengestelde krachten daarin: een kracht die zonder meer vooruit wijst, een andere, niet minder krachtig, die wil doen omkeren en teruggaan. Zo maakt het strijdros van de geweldige Alexander, Bucephalus, zich los van zijn meester en kiest de weg terug. Onbelast, verlost van zijn berijder en ver van het slagveld, leest het paard in de oude boeken en keert bij stille lamp de bladen. Ommekeer is de richting van de studie. Hier
ligt de band met het zich herinneren van Proust, waarin de herinnering tot toekomst is geworden en het nu tot herinnering, en waarin de tekst tot uitputtens toe wordt bestudeerd: in het wezen van de tegenkracht, die bevrijdt van iedere dwang, overheersing en geweld. Het recht dat niet meer wordt uitgeoefend maar, verlost van de vloek nuttig te zijn, alleen nog maar wordt bestudeerd. Dat is de poort der gerechtigheid.
| |
| |
De naam Proust is verbonden met een haast mystieke ervaring, een evocatie, een visionair moment dat als een sleutel kan worden beschouwd voor zijn werk. Het is een aan de hand van een toevalligheid doorbrekende herinnering, een kortsluiting tussen toen en nu, iets dat al ten tijde van Proust bekend was uit de associatiepsychologie, en verder ook bij de filosoof Bergson voorkomt in zijn theorie van de twee geheugens, te weten een willekeurige geheugenfunctie en een spontane, onwillekeurige. Het is echter ook hier weer de intensiteit die deze ervaring uit de sfeer van het bekende en gewone haalt. Bij Proust zijn het overstelpingen, ware revoltes tegen de genadeloze tijd, verschijningen van authentieke glorie, mirakelen waarvan door hem vooral de tijdloosheid en het geluksgevoel worden benadrukt. In Op zoek naar de verloren tijd komen een stuk of tien van deze momenten voor: het struikelen over de ronde keien op de binnenplaats van Guermantes, de schimmelige lucht in een urinoir op de Champs Élysées, de drie kerktorens bij Martinville en natuurlijk, de beroemdste, het dopen van een madeleine in een kopje thee. Het zijn zo op het eerste gezicht trivialiteiten maar door het enorm verwijzende karakter worden het annunciaties. Het is moeilijk er het juiste woord voor te bedenken, maar ik heb een voorkeur voor het woord epifanie, dat uit de bijbel afkomstig is in verband met de bruiloft te Kana, waar, in het gewone de god verschijnt. Het opdoen van grote ervaringen aan kleinigheden, het is bijna de definitie van een schrijver, vooral ook om diens schrille tegenstelling tot de amusische mens, die immers kleine ervaringen opdoet aan grote gebeurtenissen.
Als men wat langer stilstaat bij dit verschijnsel is het toch een geheimzinnige zaak, deze verlammende blijdschap in seconden die verloren gaan voor doelgerichte activiteiten, maar de aandacht gevangen houden. Blijkbaar heeft een deel van ons, buiten 't zicht, ervaringen ingezameld die we, tussen alle daden, tot de banaalste, vluchtigste, sentimenteelste en zwakste moeten rekenen: een bepaald licht in de straat, een geur, een geluid. Iedereen kent ze en daarom zijn ze er niet, maar in de diepte is er protest tegen aangetekend, door de dichter in ons, de schilder, de muzikant die er voor zorgt dat zij ‘hun moment gehad zullen hebben’. Bij Proust hebben deze visitaties een zo groot soortelijk gewicht dat ze in de associatiepsychologie een aparte plaats innemen, of liever er, hoewel dan in filosofische zin, buiten vallen.
Deze bewaarde, zuivere ervaringsstof wijst bij Proust naar het eigenzinnige, verwende, veeleisende, extreem egoïstische kind, waarin niet de normale en gezonde resignatie heeft plaatsgehad die de rijpe volwassene kenmerkt. In hem is een vreemde, sprookjesachtige trouw aan de onversneden ervaringen uit de kindertijd, de grote schokkende dimensies ervan, zelfs zo dat hij ondanks zijn enorm psychologisch inzicht en bewustzijnsniveau de wereld later nog zo onvervormd kon waarnemen als op de eerste dag. Onder zeer gunstige materiële omstandigheden ontwikkelde hij een techniek die hem in staat stelde weerstand te bieden aan de druk het denken te normaliseren, te mechaniseren en te automatiseren. Behoed heeft hij tot aan zijn stervenssnik een onmiddellijkheid van ervaring, een zuivere naïviteit en het dilettantisme van de verwende amateur; van daaruit heeft hij zijn schrijverschap opgebouwd. Het doorbreken van de normale oppervlaktesamenhang, waaronder zoveel verloren is gegaan, het weerkeren daarvan in een vreemde vertrouwdheid, het uitspelen van zijn diepste geheimen, die echter de geheimen zijn van iedereen, is zijn uitzonderlijkheid. Hij schreef vanuit een gewaagd punt, een willekeurige herinnering aan een onwillekeurige, uit vele gekozene, een epifanie die hij aan het begin van zijn werk plaatste. Gewaagd, want wat te zeggen van iemand die zo'n grote aandacht vraagt voor een vroegere, zomerse logeerpartij op het land, waarbij hij de gebruikelijke nachtzoen van zijn moeder vanwege een late bezoeker is misgelopen, en die daar zo'n tachtig pagina's voor nodig heeft, of beter gezegd zijn hele werk. Maar uit deze epifanie is alles ontstaan: zij was de oorsprong van het plan zijn leven tot een kunstwerk te maken door het zich te herinneren, de samenhang ervan, de zin; zij was de kiemcel van waaruit zich alles ontwikkelde.
Wat dit herinneren betreft is er een dialectiek die een al te eenvoudige opvatting in de weg staat, maar die bij een zo centraal plaatsen van de herinnering niet ongenoemd mag blijven. Namelijk dat de gedenkwaardigheden en curiositeiten die in ons inte- | |
| |
rieur zijn opgeslagen daar niet ongemoeid worden gelaten maar stofwisselen met het heden. Onophoudelijk is het toen bezig zich met het nu te vervlechten. Er zijn in het innerlijk verre lokroepen, wenkende gestalten, ons aansprekende voorwerpen, veelbelovende flitsen en sombere fluisteringen, maar wie denkt zijn dierbaarheden of kwetsuren veilig in de knip te hebben ziet ze verschieten als goedkoop behang in de zon. Ook in het vergeten ligt geen rust voor de rechtvaardige: sinds Proust weten we dat het tegenwoordige ons via het verleden wordt aangereikt, omgekeerd is geen herinnering gevrijwaard voor zijn eigen toekomst, het tegenwoordige. Constant moet men met zijn innigste bezit voor de draad, in de hoop wat we zien veranderen ongeschonden te kunnen bewaren. Wie daarin krachtig en zonder meer zou slagen had voor niets geleefd, wie daaraan twijfelt evenzeer.
Proust, die de actualiteit van zijn bestaan tot een minimum had teruggebracht deed dit niet om de zuiverheid van zijn herinneren te behoeden. Niemand wist beter dan hij hoe de akte van het herinneren het herinnerde beïnvloedt en het opgeroepen beeld door afkeer, ironie, genegenheid en liefde onhoudbaar wordt vervormd en vertekend als stond het achter spiegelend en beregend glas. Hij componeerde zijn herinneringen, maakte ze dienstbaar aan het wezen ervan, verschoof tijd en ruimte, deelde maskers uit, versmolt personen en zond ze alle richtingen op. In dit creatieve proces, het betrappen van de waarheid met leugens, vormen de epifanieën spontane verschijningen van zuivere stof, die aan het bewustzijn ontsnappen. Als exhibitionisten springen ze te voorschijn en ontvouwen hun wondere mantel tot schrik of verrukking. Daarin wist Proust zich aan zichzelf geschonken, zowel in het toen als in het nu.
Het herinnerde leven als materiaal voor een kunstwerk en de epifanie als de daaraan voorafgaande vorm voeren als vanzelf naar de vorm van het werk. Hierin is de samenhang zo doorwrocht en dicht dat het ondoenlijk is daarvan een overzicht te geven, want dat zou een beschouwing eisen van de-
‘was er de weerschijn / die zich niet hechtte?’
Hans Tentije Schemeringen
| |
| |
zelfde omvang. Enkele diagonalen kunnen een vermoeden kweken, maar voor een werkelijk inzicht in deze kathedraal van bogen, zuilen en dwarsverbindingen is het werk zelf noodzakelijk, ja, het lezen van Proust is haast niet anders dan het zien, opsporen en ondergaan van de ontelbare verbanden, zodat het aan het eind zal zijn gelijk de filosoof Hegel voorspelt in zijn Phänomenologie des Geistes, waar het eind dat men een boek lang verwacht de afgelegde weg blijkt te zijn. Volgens de schrijver zelf is het proeven van het madeleinekoekje beslissend geweest voor zijn latere werkplan en trof deze Erleuchtung hem op een winteravond, toen hij koud tot op zijn botten thuiskwam in Parijs. Zijn moeder biedt hem een kop thee aan, en roept de onvergetelijke dienstmaagd Françoise om madeleines. Op het moment dat de ingedoopte cake zijn gehemelte beroert, wordt hij overspoeld door een geluksgevoel, waarin, o wonder van de geest, een heel ander uur is verweven, dat van Combray, waarop hij zijn tante Leonie haar zondagochtendlijke kruidenthee brengt, met de gebruikelijke madeleine. Deze tante Leonie heeft een vakantieachtige ziekte, zij is bedlegerig, neurasthenisch, en haar levensminimum bestaat uit het volledig verzorgd worden. Zij heeft zeker model gestaan voor Prousts laatste en belangrijkste levensfase, en dat zij een voorbeeld was aan vaderszijde is een van de ironische trekjes der werkelijkheid. Aansluitend verdichten zich zijn gedachten om het naar bed gaan en de gemiste nachtzoen. Het is het smartelijk zwaartepunt van zijn visioen en vindt zijn plaats als verbinding tussen het eerste en het tweede hoofdstuk van het eerste deel, tussen trauma en euforie. Vanaf dat punt neemt hij de draad op van zijn verleden en weeft hij aan zijn gobelin, tot zijn laatste dag. Wat het geluksgevoel betreft, zo aan de orde in de epifanie, hiertoe kan men
verschillende houdingen aannemen: men wil het herhalen, wil het voor zich uit plaatsen als utopie, of acht het voorgoed verloren en beleeft het gemis. Natuurlijk kiest men hier niet, Proust, ziek van heimwee, doet dat ook niet. Zijn madeleine deed hem zijn jeugd hervinden, levend en teder, en tevens beseffen dat ze voorgoed voorbij was, en het is deze smartelijke synthese van overleving en vernietiging, de contradictie van aanwezigheid en onherroepelijk uitgewist zijn die hij begrijpt maar niet accepteert, die hij aanvaardt maar die hem kwelt. Het is als bij het vuurwerk, door de dichter Valéry als kunstvorm aangeprezen, dat verschijnt in zijn verdwijnen en dat er pas echt is als het verdwenen is. Het bezit als gemis is de bron waaruit het werk van Proust is ontstaan.
Zelf schrijft Proust over de epifanie, het is tijdens een bezoek met zijn moeder aan de van de grootmoeder doordrenkte kust van Normandië, een jaar na haar dood, en tijdens het vastknopen van zijn laarzen, dat wegens hartklachten zeer voorzichtig moet gebeuren, en waarbij hij opeens met een bovennatuurlijke helderheid weet dat zij dood is, en ook weet wie er dood is, ‘ik wist niet of deze pijnlijke en voor het ogenblik onbegrijpelijke indruk ooit enige waarheid zou opleveren. Maar ik wist dat, als ik er ooit in zou slagen aan de wereld een bepaalde waarheid te ontrukken, dit via zo'n indruk zou gebeuren, een indruk die bijzonder spontaan zou zijn, niet door mijn verstand zou zijn gevormd en waarvan het mysterieus
| |
| |
dubbele als een bliksemstraal in mij zou zijn gekerfd door het bovennatuurlijke zwaard van de dood.’
Het herinnerde leven als kunstwerk legt een bijzondere nadruk op het element vorm, vorm is samenhang, de aanwezigheid van het geheel in ieder deel, waardoor betekenis ontstaat en de mogelijkheid opent voor interpretatie, duiding en verstaan. Zonder zich het bezeten geluksverlangen te realiseren van Proust mist men dat avontuur: het volgen van alle maar mogelijke sporen van gemis, in alle lagen van de geest. Onvermoeid weefde hij zijn kleed en de fijnst geweven details waren hem nog te grof. Hoezeer dit aanvullen en vervlechten in zijn traag stromend bloed was overgegaan vermeldt zijn tot wanhoop gebrachte uitgever, die geen fout verbeterd zag in de drukproeven, maar ze terugkreeg zwart van de aanvullingen. Proust verloor zich niet in zichzelf, hij leed aan zichzelf, aan deze ene persoon die weet had van het voor hem oorspronkelijke geluk, die hymne van ziel en zaligheid, zo volmaakt afgerond door het te verliezen. Het is een intrigerend en wonderlijk spel dat hij met zichzelf speelt, het heeft iets van een slimme sprookjesfiguur die zichzelf, maar mondjesmaat, kostbare inlichtingen verstrekt. Hij toont zich enkele monsters, als het ware besmuikt achter de hand, met de suggestie van nog veel meer dat in hem heeft overwinterd en nog niet door het officiële geestesleven is vermalen: de verbaasde, bevreemde blik, naïeve perspectieven van hoe de wereld erbij zal liggen onder het oog van de Verlosser, nog door geen conventies versperde waarheid en allerlei fluisteringen van hoe het was toen zijn gedachten zich nog ongeschonden konden voortzetten in die van zijn moeder. Voor Proust, die de veertig naderde en langdurig op zoek was geweest naar een thema waarop hij zijn stuwende schrijflust kon richten, was het visioen van de zomeravond een verlossing. Uit brieven en memoires blijkt duidelijk hoe een honger naar schrijven haast objectloos kan bestaan, en
alleen echte schrijvers weten van de kwelling der leegte waarin zich niets voordoet, maar ook van het geluk aan dat niets, als bij toverslag, iets dat wezenlijk is, vol betekenis en zin, te ontfutselen. Dat is een inspiratief moment, op zichzelf raadselachtig genoeg, maar een moment dat het ook zonder madeleine kan doen. Hier heeft deze zeker gefungeerd als een vingerwijzing, het tonen van een leegte onder voorbehoud, de mogelijkheid de hand uit te strekken naar het niets van dat wat vergeten was, waaraan niet meer werd gedacht. Voor dit geschenk der muzen vond Benjamin een prachtige metafoor, die van de lege kous waarin men de hand steekt, binnen in de punt pakt en de omstulpende kous als inhoud te voorschijn haalt. In dit geval de moeder, het gemis, de tijdloosheid, de avondlijke bezoeker en alle sentiment daartussen.
De avondlijke bezoeker is Swann, een man van de wereld, vertegenwoordiger van het mondaine Parijs, die door diabolische regie zijn zomervakantie op het land doorbrengt en wel dicht in de buurt van het huis van tante Leonie. Zijn gestalte zal worden gekonterfeit in zeer minutieuze salonbeschrijvingen, die complexe hiërarchie van haute bourgeoisie en feodaliteit en de diepere achtergronden daarvan, waarover alleen een studie als die van Bucephalus uitsluitsel kan geven. Proust zal Swann de rol van par-
| |
| |
venu in deze kringen volgen, maar hem tegelijk, als omineuze visite op de beruchte zomeravond van toen en verantwoordelijke voor het traumatisch uitblijven van de nachtkus, die hij van zijn moeder placht te ontvangen als een hostie, opzadelen met een liefde die bijna alle kwellingen van de jaloersheid zal kennen. Veelzeggend is hier een zinnetje, al op wraak afgestemd, dat de later toch nog gegeven nachtzoen nietig verklaart omdat hij erom heeft moeten vragen. Een zorgvuldig gecomponeerde onvervulbaarheid die het verlangen zelf beschuldigend uitspeelt, een onmogelijke eis die tot in alle uithoeken zal worden achtervolgd in de Albertine-delen. Swann krijgt zijn lot te dragen in een afgeronde novelle die in het eerste deel is opgenomen: homme de culture, frère et compagnon van de president van de republiek, wordt deze grand seigneur verliefd op een cocotte, dat wil zeggen zijn bedoeling is haar tot een courtisane te maken, tot een van de grote horizontalen, zoals die excelleerden in de tijd van de grote Lodewijken, kortom tot iets bijzonders. De moeilijkheden voor Swann liggen al besloten in dat laatste, want hij wil niets minder dan van zijn Odette een kunstwerk maken. Zijn liefde is esthetisch, dat wil zeggen dat zijn blik op gehelen is gericht, waarbinnen de delen samenhangen in wondere harmonie. Hier is dat geheel de mondaine wereld, transparant gemaakt vanuit Odette, die daar de idee van is en dat is wel het tegendeel van het bijzondere. Als connaisseur heeft hij de gewoonte personen met wie hij omgaat te vergelijken met beroemde schilderijen, zoals Odette met de vrouwen van Botticelli, maar deze keer draait hij de rollen om, treedt toe tot de actieve sfeer der muzen en neemt daarbij alle trekken aan van de artiste manqué. Odette maakt het Swann niet moeilijk, eerder het tegendeel, maar dat is niet wat het idealiseren beoogt: een
algemeenheid, een idee prangt men niet aan de borst, noch kan zo iets worden verstrikt in een knuffel. Er ligt eerder een verbod op deze als bezoedeling ervaren aanrakingen. Swann, zo schrijft Proust, ontsnapt zelfs, met Odette onder handbereik, naar gebieden waar zij niet eens bestaat. Omgekeerd is zij, vanwege deze tekorten en zeker voor het fantasieleven van de in de kunst zo thuis zijnde Swann, een uiterst begeerlijke prooi voor andere mannen. Hier ontstaat een soort omgekeerde idealisering, die bestaat uit het voortdurend beloerd en belaagd worden om iets dat door alle mannen wordt gedeeld. Dat dit laatste waar en werkelijk is bevestigt Swann voor zichzelf door zijn stijgende begeerte wanneer Odette zich buiten zijn blikveld begeeft. Zijn begeerte is het bewijs van haar overspel, en hij jaagt haar na door alle gelegenheden van Parijs in een vertwijfelde liefdesroes. Echter, met alle porselein weer veilig op de vensterbank gaat alles over in glansloze verhoren, het eisen van inlichtingen, beschrijving van personen, hun daden, pogingen en daarbij uitgesproken woorden, het betrappen op leugens, waaronder de begeerte dooft. Kunst en leven botsen hier op elkaar en men behoeft de foto van Nadar, gemaakt van Charles Haas, die voor Swann model stond, maar te bekijken om te weten wat een negentiende-eeuwse estheet was: ironisch, gedistantieerd, met de blik van een man die de schoonheid, dat grote alibi van die tijd, hoog in het vaandel had en alles wat deze stoorde: lelijkheid, pijn, onrecht, eerlijkheid, laag noteerde. Het is knap
| |
| |
dat Proust in ‘Du coté de chez Swann’ de methode van de jaloerse minnaar vergelijkt met een wetenschappelijk onderzoek, want de ergernis der wetenschappen is nu juist dat deze het bijzondere niet in de kennis doen opgaan, alleen het exemplaar van een soort is daar in begrippen te vatten. De kunstkenner van het soort Swann bezit alleen wat hij volledig kent, als jaloerse kunstkenner geeft dat al bezwaren en zeker als het werk Odette heet, maar als jaloerse kunstkenner die ook nog een wetenschappelijke methode volgt zit hij echt in de moeilijkheden.
Swanns lijden is ongetwijfeld groot, maar niet volledig, dat laatste heeft Proust voor zichzelf bewaard in de episode Albertine. Swann blijft binnen de esthetiek, vertwijfelend tussen een idee en een ordinaire snol, wat niet gering is, maar Proust bespaart hem een dieper lijden en geeft hem aan het eind van de novelle de gedenkwaardige woorden in de mond: ‘En te bedenken dat ik jaren van mijn leven heb verspild, dat ik heb willen sterven, dat mijn grootste liefde geweest is voor een vrouw die mij niet aantrok, die mijn type niet was.’
Proust beschouwde de beide Albertine-delen als het hoogtepunt van zijn werk, het thema van de jaloersheid wordt er opnieuw ontvouwd in een universum van vermoedens, verdenkingen, betrappen, blootstellen en wantrouwen. Zou Proust een filosoof zijn geweest, dan zou hij zeker de onkenbaarheid der werkelijkheid centraal hebben gesteld, want zelf sofistisch, inventief en zo spitsvondig dat zelfs een middeleeuws scholast er nog bij zou zijn verbleekt, ontgaat hem geen enkele scheve sluitrede. Veel demonen dansen hier voor de hoofdpersoon op de punt van een naald. Hij ontmoet zijn Albertine voor het eerst als zij, Bacchante van het strand, en deel uitmakend van een groepje, heen en weer wandelt over de boulevard en daarbij een keer onnavolgbaar een fiets voortduwt. Het is in Balbec, aan de kust waar hij met zijn grootmoeder de zomer doorbrengt. In Parijs zet hij de relatie voort, die, Proust kennende, uiteraard een zeer gecompliceerde is, hij verblijft weer een keer met haar in Balbec en houdt haar uiteindelijk gevangen in zijn huis in Parijs. In deze verhouding volgt Marcel de omgekeerde lijn van Swann: men bezit slechts wat is bedreigd, men bezit niet wat niet is bedreigd. Swann is een platonist, Marcel daarentegen een psycholoog en het aardse zeer toegedaan. Zijn Albertine is veelvoudig, zo stelt hij al vast in een onrust, die nog voor de expliciete jaloersheid ligt, en noteert dat zelfs de korte reis van zijn lippen naar haar wang haar uiteen doet vallen in tien verschillende Albertines en haar maakt tot een veelhoofdige godin. Maar vanaf het moment dat dokter Cottard Albertine met een vriendin ziet dansen en de diagnose stelt van een seksuele perversie is het wederzijdse kwellen in volle gang, met alle leugens, draaierijen en uitvluchten van dien. Alleen uitputting en de daaruit volgende onmacht zorgen nog voor een periode van rust, maar een rust waarin de
hoofdpersoon zijn laatste reserves gebruikt om in zichzelf alle formules voor een scheiding de revue te laten passeren. De dynamiek is als bij Swann, als zij hem wil verlaten scheurt zijn hart, gaan zij weer vereend naar de kust dan is de zomer dood, de zee een sluier, zijn leven een reeks vreugdeloze ochtendschemeringen, vol kwellage van herinnering en ver-
| |
| |
eenzaming. Nieuw hierin vergeleken bij Swann is Cottards diagnose: de liefde tot de moeder is voortdurend aanwezig, zij is te vergelijken met de ‘voortdurende aandacht’ van zeer vrome mensen, en de homofilie als ontrouw galmt in dat verleden ver en zwaar. Zijn conclusie is een sombere: hoe te leven in een wereld waarin de liefde wordt uitgelokt door een leugen en alleen maar bestaat uit de behoefte ons lijden te laten verzachten door het willekeurige wezen dat ons heeft doen lijden?
Het gif van de achterdocht, de maalstroom van het wantrouwen, het zuur van de argwaan, er is in de literatuur maar weinig te vergelijken met deze diabolische schildering van wat de mens liefde noemt. ‘Liefde,’ zegt hij, ‘is een toestand van ontevredenheid, of het nu verlangen is, gemis of jaloezie, men houdt slechts van datgene wat men niet bezit, onze meest exclusieve liefde voor een persoon is altijd de liefde voor iets anders.’ Bij Swann tast het bijzondere het algemene aan, de bezoedeling de idee, bij Marcel het algemene het bijzondere. Geen gedachte is gevrijwaard voor zijn ontkenning en in die zin is de reflectie eindeloos en keert een begaafdheid, Prousts grote denkkracht, zich tegen zichzelf. Hier, zoals gebruikelijk, een verschil te maken tussen de hogere moederliefde en de lagere zinnelijke valt bij een dergelijk bewustzijnsniveau weg. In de praktijk komt dat neer op een nasnuffelen tot in het zinloze, ja tot over de grens van de dood, als de hoofdpersoon, na de ongelukkige dood van Albertine, het badpersoneel op het strand op de zenuwen werkt door zijn gezeur over het gedrag, of mogelijk gedrag, van het vriendinnenpaar om en in de badhokjes. Maar in deze wisselzang die we uit ‘Een liefde van Swann’ en deze Albertine-delen kennen schemert door dat de vrouw binnen een dergelijke relatie nauwelijks of geen realiteit bezit, maar inderdaad staat voor iets anders: de tijd. Niets wat in de tijd verschijnt kan volkomen worden bezeten, de ondoordringbaarheid van het schepsel van onze bemoeienis is niet het waanbeeld van de jaloezie, maar wijst op de tijd als de waarlijk diabolische kwelgeest. Het wezen dat zo op het oog als geliefde naast ons gaat is niet langer een vrouw maar een reeks gebeurtenissen waar we geen vat op hebben. Proust definieert ergens de liefde als tijd en ruimte die waarneembaar zijn gemaakt. Wie dat
ontkent, en wie wil dat niet, pleegt verraad aan de onherstelbare eenzaamheid waartoe ieder mens is veroordeeld.
De Albertine-delen zijn merkwaardig genoeg vrij fletse boeken, die hun schoonheid, hun magnetische geweld, hun dichtheid en veelvoudige beweeglijkheid maar langzaam prijsgeven. Men moet het oor de tijd gunnen zich in te stellen op boventonen: het onzuivere, schrille en valse van de waarheid en de sonore klank van de onoprechtheid. Is de reflectie eindeloos dan kan alleen een wilsbesluit haar stuiten, wat de weg vrijmaakt voor een gekozen zelfkwelling, een lijden als vorm van trouw aan de kindertijd, die de absoluutheid is van liefde en geluk. De overtuiging ligt in de grote denkkracht, het nog in de sentimenteelste herinnering nagaan van sporen waarheid en geluk, het fanatisme, de eindeloze dialectiek waarin de dimensies van gemis en heimwee zich tonen. De belofte van het goede, waarin we bedrogen werden.
| |
| |
De mondaine wereld van Parijs eind negentiende eeuw was de regio waar de voetstappen stonden van Swann, een wonderlijk gebied tussen bohème en adel, vol klater, verleiding en bizarrerie en alleen toegankelijk voor een sociaal select, begaafd en begenadigd publiek: le gratin. Deze enclave is door het verschijnen van het werk van Proust als het ware rijp gemaakt voor memoires en viel daardoor uiteen in de kleurrijkste figuren: De Montesquiou: aristocratische Apollo, atelierluis en literaire horzel; Sarah Bernhardt: het monstre Sacré; Cléo de Merode: in alle opzichten een danseres, Gloria in excelsis Cléo; Boni de Castellane: een weer opgestane zonnekoning; de ontoelaatbaar schone comtesse de Greffulhe: onbetwistbaar koningin van de society en het hoogste van het hogere. Proust trok zijn baan door dit fin de siècle en plaatste zijn uitzonderlijk scherp waarnemingsvermogen, als een triomf en subtiele wraak, tegenover dat van de stervensmoede Swann. Zijn oor beluisterde zoveel onthutsende confidenties dat het is of er meer dan een Proust rondging door de diverse salons. Wat hij zag was overigens niet minder onthullend, en hoe hij zag is op te maken uit de foto's die van hem in die tijd zijn gemaakt en die een gemiddeld beeld opleveren dat hier, buiten het werk om, behulpzaam kan zijn. Cocteau noemde de glans van het ongelukkig zijn, de blik vol schaduw en geluksverlangen, anderen weer het nieuwsgierig zuigende van de blik, en ikzelf herken er de geloken en wat passieve blik in van de introvert. Baron Doason, een causeur zo scherp dat hij de bijnaam de verschrikkelijke kreeg, zag Proust op een ontvangstmiddag bij mme Aubernon, die model heeft gestaan voor mme Verdurin, de belangrijkste salonnière in het werk van Proust, en vestigde langdurig en zwijgend zijn zo gevreesde blik op hem. Veel later beschrijft Proust in zijn boek wat
er op dat moment in het hoofd van de baron omging, en hoe deze geschokt was geweest door de onmiddellijke herkenning van een kwalitatief veel hogere introvert en dus een rivaal, om welke reden hij zijn gastvrouwe dan ook verzocht ‘deze kleine Marcel niet meer te ontvangen’. In de blik ligt inderdaad de onverzadigbare nieuwsgierigheid van een oud wijf dat zich al hoort vertellen, een niet onversneden, maar onmiskenbare boosaardigheid. Een keer, in Arezzo, wandelde ik met mijn vrouw in de vallende schemer langs een wijngaard. Alles was doodstil en roerloos en vlak voor mijn neus hing onverwacht een prachtige tros druiven, en dat in de Chiantistreek. Vorsend keek ik om mij heen, maar alles was zoals gezegd stil en roerloos, tot ik met enige schrik zag dat een donkere struik geen struik was maar een tweetal jagers dat ons met grote intensiteit bekeek. Nu, in zo'n streek zal men een trosje niet missen, maar waar het om gaat was de schrik vanwege het plotseling naar voren treden van het vertrouwde als het vijandige, en dat is essentieel in de blik van Proust. De schrijver was bekend om zijn imitaties, maar ook om zijn buigen en plooien, wat met enige goede wil in zijn vele beschouwingen is te herkennen, die, keer op keer briljant, zich niet tot een systeem laten samenvatten; zo ver ging dit dat hij een keer de vraag kreeg gesteld of hij van plan was de hele avond op zo'n vreemde manier te blijven praten. Dit weerstandsloos aanpassen maakte het hem mogelijk spion te zijn in de geest van Swann, en te tonen tegen welke achtergrond deze
| |
| |
door zijn moeder zo gewaardeerde figuur stond opgesteld op de zomeravond der zomeravonden, een achtergrond die haar zeker met afgrijzen zou hebben vervuld. Als geaccepteerde in de hogere kringen dekte hij zich goed af, beschreef hij met verve en in de geest van de Jugendstil de spiralen van een avondtoilet, de elegante lijnen van een equipage, de grandezza van een Rolls Royce. In stilistische regionen smukt hij zijn proza op met een schitterend uiteenleggen van kleuren, en in deze verrukkingen van de retina viert de decadentie haar triomf. Elegantie was de godin van die tijd, mode een van de grondprincipes. Tijd van cliques, niet zuinig geparfumeerd, die men bezocht als ging het om een kerkgang, waarin ook een eigen dogmatiek heerste en een intolerantie als van een afgescheiden gemeente. Proust vormde de verbinding van de geest met het mondaine, frequenteerde de beste salons en knielde bij alle missen die daar werden opgedragen, compleet met aria's, stretta's en coloraturen. De groten die hij zag en sprak haal ik voor u niet uit de doos, dat is alles te zeer bekend, ik bepaal mij hier tot wat hij zag met mij aan de hand: een snobistisch milieu in de ban van snijdende bon-mots, een wereld van gezwets, een universum van vooroordelen. Zijn arbeid was ondergravend, zijn formuleringen vernietigend, zijn aanklacht vaak in komische scènes gekleed. Hoewel deze aanklacht grotendeels een esthetische was en geen morele deed het toch in scherven vallen wat hij van huis uit zo waardeerde: persoonlijkheid, stand, fatsoen. De verlokkingen van de salon waren groot, Benjamins ‘die Ewigkeit is eher eine Rüsche am Kleid als eine Idee’ wijst in deze richting, zodat van Proust gezegd kan worden dat hij van de oppervlakte-samenhang niets miste maar deze ook doorbrak. Zijn schildering bijvoorbeeld van ‘le petit clan’ van mme Verdurin is
genadeloos; hij zag er de serpenten, gifmengsters, hyena's en Jago's, maar opgenomen in een hoger inzicht dat de epifanie hem had geschonken, de deelname aan zowel ideaal als werkelijkheid en het wezen van beide. Van de gebroeders Bibesco leerde hij de geheimtaal der salons, de plicht van dodelijke confidenties, de noodzaak ten koste van alles te amuseren, de lijst van anagrammen en palindromen die men diende te kennen op straffe van excommunicatie. In zijn waarnemingen schuilt boosheid, echter zonder woede of bitterheid, hij zag een satanische feeërie, een camorra van nihilistische consumenten die al het natuurlijke afdekte, aan het oog onttrok en door kunst en kunstmatigheid verving, tot in de geïnverteerde liefde toe, die toen nog het karakter kon aannemen van een privémoraal van een exclusieve groep. De snob gaf de grenzen aan van deze wereld, die niet verder reikte dan het rijk der luxegoederen, en van het dienstpersoneel dat daarbinnen viel alleen de lijfelijke aspecten omvatte. De nihilistische blik nam achter deze weelde niets meer waar en deze mentaliteit kreeg fabuleus gestalte in le comte de Montesquiou, voor zijn vrienden Quiou, quiou, en van bovengenoemde grenzen moest Proust dan ook geweten hebben. In deze wereld waagde hij zich ver, en een alomvattende opmerking over welke wereld dat was, wordt door hem niet zo maar toevallig opgetekend, op de Champs Élysées als hij op een van de openbare toiletten een juffrouw in de retirade hoort zeggen ‘ik kijk wel uit, ik laat niet iedereen toe in wat ik maar
| |
| |
mijn salon zal noemen’. Zijn innig geliefde grootmoeder, met wie hij wandelt, hoort dit ook en geeft als commentaar ‘dat klinkt naar mme Verdurin’. Het barricadenwerk van het sociaal onrecht kon Proust niet gebruiken, maar hij had een goed oog en oor voor de verbinding van elegantie en vulgariteit. Zijn beschrijving van een klasse in een klasse heeft complexe onderstromen en Proust was er de man niet naar daar een van te missen, ook niet die waarin een zomeravond voorkomt en een avondlijke bezoeker, in stad en land zo hoog gewaardeerd.
Bij het zo centraal staan van de moederfiguur is het onvermeld laten van haar dood opvallend, maar uit brieven en memoires is voldoende bekend hoe hij die als ondraaglijk heeft ervaren. In zijn werk is haar sterven echter wel degelijk aanwezig in de dood van de grootmoeder, waar haast op de rand van het irriterende een reprise wordt gegeven van alle tederheden, begrip en deernis die de moeder voor haar op kon brengen. Dit sterven wordt door Proust tot in de kleinste details waargenomen en met een ware schrijflust genoteerd: geen zucht, geur, blik of vingerbeweging ontsnapt hem en wel met een aandacht die soms even, hoe gewaagd ook, aan Poe doet denken, waar de hoofdpersoon met een verschrikkelijke aandacht zijn eigen ondergang pleegt waar te nemen. Een aanvulling, qua betekenis, op deze episode is gelegen in de scène in het begin van het boek waar de dochter van de door Proust zo zeer bewonderde componist Vinteuil, in een vrijage met haar vriendin Albertine, deze het portret van haar vader laat bespuwen. Een boze triomf over deze vader, die aan verdriet over het lesbische gedrag van zijn dochter te gronde is gegaan. Als de grootmoeder is gestorven verandert de moeder op een welhaast griezelige wijze: haar loop doet steeds meer aan Marcels grootmoeder denken, ook haar stem verandert, ze gebruikt dezelfde zegswijzen, leest ook verder, net als zij, alleen nog maar de brieven van mme de Sévigné en in haar gezicht schemeren steeds sterker de geliefde trekken. Na het breed exposé der tederheden van de moeder staat de geliefde overledene langzaam weer in haar op en in dit toneelspel met onderling verschuivende rollen wijzen een voorbeeldige smart en liefde over het object heen en vervullen met schuld en berouw. Erin is het verterend verdriet verwerkt van de componist Vinteuil over de homofiele neigingen van zijn dochter, tot over het graf. Wel
transformeerde Proust zijn Albert, André en Angostinelli in Albertine en gaf hij, beducht voor schandaal, zijn eigen voorkeur in dezen gestalte in de hertog, prins, jonkheer en baron Palamède de Charlus, een magistraal beschreven figuur: demonisch, zwavelachtig, schaamteloos, die alle splendeur et misère der afwijkende lusten in zich vervat. Voor Proust, die de beeltenis van zijn moeder als gekerfd in zich droeg, is deze beschrijving een sacrilège, net als voor de dochter van haar vader. Proust, die behalve in Charlus ook wroet in de gestalte van Swann, vecht in deze laatste zijn robbertje met de cocotte Odette, een naam die niet voor niets ‘o schuld’ betekent. Proust, zoals gezegd, moet het van onder- en boventonen hebben en door de avondvisite rimpelt dan ook een boosaardige spot, maar, schrijft hij niettemin, ‘terwijl de lust mij meer en meer omvatte, voelde ik in het diepst van mijn hart een oneindige
| |
| |
treurigheid en troosteloosheid en het was mij of ik de ziel van mijn moeder tot wenen bracht’. Zijn enige uitweg was een zowel boven de dingen staan als erin, maar ook dit herbergt een element van schuld: in het objectiveren van de wereld waarin hij verkeert ligt de superieure distantie, in het zich verliezen in deze morele vrijplaats het verraad aan de moeder. De smart van Proust is dat zijn moeder hem vergeven zou hebben zonder te begrijpen hoe zijn onmiskenbare boosheid gelegen was in het weet hebben van die wereld, die eens zo in het voordeel van Swann werd uitgelegd, een eerbewijs dat hem zo catastrofaal beroofde van wat hem toekwam en voorgoed deed verliezen.
In het hele werk is er de beurtzang van het bijzondere en het algemene: het genadeloos aanwijzen maar ook het liefdevol aanraken, de ironie en de distantie enerzijds, de tederheid anderzijds, uiteindelijk culminerend in een geheel dat een verstaan mogelijk maakt. Bij Proust hier geen spoor van utopie, metafysiek of wat voor transcendentie ook. Wat het werk mogelijk maakte is eerder de epifanie, die zich pas in zijn oorsprong laat kennen als zij zich ontvouwt. Het hele werk van Proust ontstijgt aan een koekje bij de thee, en openbaart niet minder dan het geluk het gemis ervan, een samenzwering van lust, leven, last en zin. Het is dat wat men niet heeft, maar waarin men bestaat, een naijlend beeld van een onvatbare geborgenheid. Niemand weet dat hij gelukkig is, hij moet ervoor naar buiten treden in het gemis. Dat is een zware last, en een die ook nog moet worden gedragen met dank voor de onvergelijkelijke waarde ervan.
|
|