| |
| |
| |
[1993/4]
Robert Vacher
Spel van de troost
1
Kwijlend en met zijn tong uit zijn bek kwam Pelangko die avond onder het eten binnenlopen en hijgend bij me liggen. Hij had een loslopend hangbuikzwijn achterna gezeten in de velden rond de rijstpellerij. Van het moment dat ik bij Petrus Tara'u en zijn vrouw Erni in huis kwam, was hij mijn vriend, your friend zei huisgenoot Ondee toen ik de hond voor het eerst de graten en de kop van mijn goudvis gaf. Ondee bracht een paar keer in de week vis mee uit het meer en Erni maakte hem klaar op het houtvuur in het kookhok. Ondee was net als Erni vrolijk en spraakzaam. Hij was dertig, bapak Petrus een paar jaar ouder. Geholpen door een paar knechts dreven ze de rijstpellerij in een houten gebouwtje aan de ingang van het dorp, met ernaast een berg rijstvliezen die smeulde als een sluimerende vulkaan, een miniatuur-Tangkuban Prahu op het achtererf van de familie Tara'u. Uit de afgeplatte punt van de kegel steeg een rookpluim op die er vredig maar ook saai uitzag. Alle dagen waren eender. 's Morgens was ik bij Edi, de vrouw van het dorpshoofd, in het ziekenkamertje van het dorp. Bijna altijd kwamen er vrouwen, ook wel eens mannen die gemasseerd wilden worden. Soms als ik met Ondee in het bos op fazanten had gejaagd, verzorgde Edi mijn voeten die vol bloedzuigers zaten. In de middag bleef ik op mijn kamer of ging naar Madena om een brief te posten en met Massoud te praten, die op de meeroever woonde. Regelmatig zocht ik Nyong op in Sulewana, twaalf kilometer naar het noorden, om met hem naar de stroomversnellingen te gaan. Zijn bamboehut stond onder aan een helling bij een bergstroom waaruit Nyong water betrok, voor zichzelf en zijn kebun, zijn tuin die hoger op de helling lag en waar zijn papaya's werden aan- of opgevreten door de vleermuizen. Om onder het neerstortend watergeweld te komen moesten we de hangbrug over boven de woest kolkende Poso,
net een grote hangmat, vastgemaakt aan een boom op de oevers. Vlak voor de stroomversnellingen zwommen we in het zuigende en trekkende water met altijd jonge vrouwen aan de kant, die gehurkt bij hun steen de was deden en met milde ogen naar ons naakt geploeter loerden. Als ik niet bij Nyong of Massoud was, zat ik bij de familie Tara'u op mijn kamer met gesloten luiken. Wanneer ik de luiken openzette keek ik uit over sawahs met hier en daar kleine witte reigers, in de verte contouren van bergen. Af en toe kwam Ondee binnenlopen voor een praatje. Hij wilde Engels leren. Aan tafel waren vooral hij en Erni aan het woord, terwijl Petrus zijn mond zelden opendeed. Als die iets zei, ging het over het werk en zijn klanten. Die avond ging het over honden. Ondee was in een dorp geweest waar honden werden gevangen met gif, en ook met een touw vanaf een rijdende motor. Hij wist nog van zijn ouders dat er vroeger hondenmarkten waren waar warm hondebloed werd gedronken. Toen ik vroeg waarom de honden in Tomani 's nachts buiten werden gezet, knikte hij naar Petrus. Die wist het antwoord ook niet. Wel klaarde Petrus' sombere gezicht iets op toen hij zei: Anjing, kasih keluar, hond, naar buiten, precies wat hij zei wanneer hij Pelangko 's nachts wegstuurde voor hij de deur van zijn huis die de hele dag openstond, op slot deed. Met de vossestaart tussen de achterpoten schoot Pelangko weg en zocht het gezelschap van de andere honden die buiten waren gezet. Schichtig troepten ze samen onder een lage sterrenhemel als een ordinaire meute die bij de minste dreiging uit elkaar viel. Het ver- | |
| |
baasde me niet dat Pelangko een pas geboren zwijn doodbeet en opvrat. Bij de waterput op het achtererf lag die morgen een rat. De afgebeten kop zat onder het bloed. Ratten beet hij wel dood, hij vrat ze niet op. Met zijn mooie staart probeerde hij de vliegen op afstand te
houden. Ik deed het met een takkenbos die ik als vliegenmepper slagklaar hield terwijl ik at. Als ik niet oppaste schepte ik met de rijst een hap vliegen naar binnen. Voor elke dode vlieg kwamen tien springlevende nieuwe die op het eten en de kruimels op tafel doken. Na het eten kruiste Petrus zijn vingers en zei met dichtgeknepen ogen het gebruikelijke dankgebed, in het Indonesisch, zodat ik hem kon verstaan, niet in het Bare'e, waarna hij om mijn behouden thuiskomst bad nu ik van plan was een paar weken op reis te gaan. Lin, die dertien en de hulp in huis was, gaf de hond na het eten een handje rijst in een kokosdop en ruimde af. Erni ging naar vriendinnen in het dorp met wie ze aan de lopende band traditionele huwelijksaanzoeken en bruiloften voorbereidde. Petrus pakte na de maaltijd uit een overigens lege kast de glazen pot. Er zat alcohol in en op de bodem lagen de embryo's van twee dode dwergbuffeltjes met wat kruiden. Ondee klaagde over de kou die de stijgingsregens 's middags uit de bergen meebrachten. Hij wilde embryo drinken: Saya mau minum embryo. En in de nacht wilde hij schieten. Met een simpel jachtgeweer en een zaklamp schoot hij graag 's nachts een paar kalongs. Ze hingen met hun hondekoppen ondersteboven in de mangabomen bij de karpervijver. Als ze geraakt waren ploften ze voor Ondee's voeten neer en de volgende morgen brandde hij er de haren af en Erni stoofde er iets eetbaars van. Ik at geen hondevlees en evenmin vleermuis, alleen vis, en dronk geen alcohol waar anoalijkjes-in-ontbinding in hadden gelegen, wel af en toe te veel palm- of rijstwijn, samen met het adathoofd, bapak Toii, of het dorpshoofd Tabunggi, of allebei. Petrus lepelde een kleine hoeveelheid alcohol in glaasjes die hij en Ondee staand leegdronken. Ondee vond het pait, bitter, maar het was een obat. Een medicijn. Tegen de kou. Met de belofte rond negen
uur terug te zijn, stapten Petrus en Ondee op. Ze moesten naar klanten. Ik hielp Lin in het kookhok met het spoelen van de borden. Ze was klein en schuw, droeg een gebloemd jurkje en liep op blote platvoeten. Ik zag haar in de middag op haar hurken bij de waterput. Met een groot mes sneed ze een levende zwarte reiger de nek af. Iemand moest het vuile werk doen. We gingen als gelijken met elkaar om. Dat was in het begin anders, toen sprak ze me aan met ngkai, een eer waarvoor ik paste, die was alleen voor ngkai Siong, de oude Chinees die, toen Lin het kookhok schoon had, met zijn glimmende kale hoofd hardop in zichzelf pratend binnen kwam lopen. Lin gaf de Chinees een bord rijst waarmee hij in een bamboe stoel bij de deuropening ging zitten. Met zijn hand werkte hij de rijst naar binnen. Wanneer hij kwaad was schold hij iedereen uit die hij in het dorp tegenkwam. Maar hij was net zo gemakkelijk ontroerd als boos en mocht overal komen, en als hij wilde meeëten of een Chinees of Japans lied zingen dat altijd in tranen werd gesmoord. Het bord was leeg en ngkai Siong zette het op de vloer en stapte er overheen. Zonder op- of omkijken loste hij op als een schim in het duister. Het was tijd voor de vliesvleugeligen die in het kille licht van de neonlamp alle kanten op schoten. Er waren monsters bij die als een helikopter landden en opstegen met schijnbaar geen ander doel dan zich te pletter te vliegen. Ze knalden tegen een muur, stortten neer en bleven doodstil liggen. Na tien seconden volledige stilstand draaiden de motoren weer op volle toeren. Elke avond waren Lin en ik verbaasd over deze kamikazes. Lin sliep niet, zoals ik, bij Petrus en Erni maar bij een tante in huis, die haar aan Erni uitleende en waar ze 's avonds tussen acht en negen heenging. De volgende dag was ze er bij zonsopgang weer en begon in het huis van Petrus Tara'u met het vegen van de
vloer, bezaaid met sigarettepeuken en dode insekten, terwijl Ondee het taaie hout van een boomstam met zijn bijl in stukken sloeg en vuur maakte waarop Lin water aan de kook bracht in de zwartgeblakerde ketel. Maar nu moest ze naar haar tante. Ik nam afscheid door haar tegen me aan te drukken en bracht haar naar de deur. Verlegen met zichzelf keek ze om en er kwam een flauwe lach op haar gezicht. Een uur later waren Petrus en Ondee terug. Ik zag het aan de koplampen van het rijstwagentje. In de gammele laadbak was er weinig ruimte tussen de volle juten zakken. Ik stapte in. Het wagentje schommelde onder de stenen ereboog door
| |
| |
bij de ingang van het dorp en reed tot waar het zandpad in modder overging. Daar sprong ik eraf en het wagentje keerde. Een rood achterlicht dat brandde danste boven de donkere sawahs.
| |
2
Geen hand voor ogen te zien. Alleen wanneer het bliksemde werden de bergen onheilspellend wit en blauw maar onmiddellijk was het weer aardedonker. Met mijn zaklamp vond ik een droog spoor langs de waterplassen. Bij de overdekte houten brug tussen Pomana en Madena brandden oranje lampen die de brug maar ook het water en de bamboestokken van de palingfuiken verlichtten. De fuiken stonden in de overgang van het meer naar de rivier. Lopend over de overdekte houten brug dacht ik aan Nyong, met wie ik stroomafwaarts tochten maakte in de verre omtrek van Sulewana, in minder toegankelijke gebieden waar hij de weg kende en hier en daar, in op palen gebouwde veldwoningen, ook de mensen, bij wie we langs een boomstam met uitgehakte treden naar binnen klommen. Op de andere oever, over de brug, in Madena, stond alles blank. Balancerend over neergelegde planken kwam ik bij het huis van Massoud. Het was nog alleen een stenen karkas met vensters zonder glas en een ongelijke vloer van aangestampte aarde. Zes weken had ik naast Massoud bij moslims in huis gewoond en Massoud bijna elke dag gesproken en nooit zien werken. Zijn huis aan de rand van het Poso Meer moest de mogelijkheid tot overnachting gaan bieden aan reizigers die van het hoge noorden van Sulawesi naar het zuiden reisden of andersom, in beide gevallen moesten ze het meer oversteken dat 's nachts als de wind ging liggen kalm en spiegelglad maar overdag en 's avonds een woest kolkende zee kon zijn. Er waren kamertjes in Massouds huis-in-wording waar nog geen bedden, wel een stenen vloertje met een paar tafels en stoelen stonden. Dat was de wachtruimte waar de passagiers voor de boten rijst konden eten met wat groente en kip die door Massouds vrouw Nang achter in het holle huis op twee petroleumstellen waren klaargemaakt. Massoud zag me binnenkomen, stond meteen op en gaf me een hand. Hij riep een jongen die een stoel
voor me haalde en ik ging tegenover hem aan zijn tafeltje zitten en hij bood me anggur kuat aan, zoete port in kleine flessen, op het etiket de tors van een atleet met bullepezen van spieren, daaronder de aanbeveling om door elke dag anggur kuat te drinken net zo sterk en gezond te worden als de atleet van het plaatje. Massoud had niets van een atleet, hij was lui en mager en dronk liever dan dat hij at, te beginnen 's morgens na zijn ochtendbad. Ik zag zijn rode ogen. Hij was nog niet aan slaap toe. De nacht was nog ver verwijderd van de ochtend en het moment dat hij met broek en overhemd aan het meer in liep en zich halfslachtig waste, van kleren wisselde en zijn eerste voorzichtige arak nam. Zijn laatste pakte hij 's nachts als de boten al lang weg waren en hij alleen was met een paar getrouwen. Wanneer die weggingen, doofde hij de Stormkings en ging slapen. Maar het was nog pas tien uur. We namen een slok uit dezelfde fles en Massoud zei me niet te kunnen garanderen dat er op de boot naar Pendolo plaats voor me was. In het schoolschrift dat voor hem op tafel lag stonden de namen van de passagiers, voornamelijk vrouwen die twee dagen en een nacht onderweg waren geweest en net als ik naar Pendolo op de zuidoever van het meer wilden. Misschien om er familie te bezoeken of vrienden, in elk geval met een doel dat ik niet deelde, ik moest nergens heen maar ergens vandaan, nadat ik zes weken in Madena en nog eens zes in Tomani bij mensen in huis had gewoond. Ik had behoefte aan beweging. Vóór middernacht zou er niet gevaren worden. Als er geen plaats was, kon ik bij hem slapen. Hij had mij graag als luisterend oor tegenover zich en was net als Ondee een verteller, met zichzelf als onderwerp en middelpunt. Zijn grootvader was Pakistani en sultan van Medan. Massoud was van oorsprong moslim maar trouwde met Nang, een christenvrouw voor wie hij zijn
geloof opgaf. Nang was afkomstig van Salukaia waar ik enkele keren met Massoud naar toe gevaren was, samen met een Chinees die vloeiend Nederlands sprak en naar Salukaia ging om rotan te kopen. Het was drie uur heen en drie uur terug varen. De laatste keer waren we overvallen door noodweer en in de striemende regen voorop de boot op zijn hurken had de Chinees om zijn moeder geroepen. In het Nederlands. Met het afzweren van zijn moslimgeloof verloor Massoud de khan-titel. Het maakte hem niet uit. Hij had zijn eigen geloof. I have my own magic power against people.
| |
| |
I attack them without touching. Hij voelde zich als een vorst. Ik ben ook een vorst, zei hij, same like a khan. Naar Massoud luisterend hield ik in de gaten wat er om me heen gebeurde en gezegd werd, om signalen op te vangen over de eventuele vertrektijden. Van Massoud had ik daarover weinig te verwachten. Die was voornamelijk vervuld van zichzelf. Hij was een man van aanzien. De mensen deden wat hij zei. Hij had geen geld maar ze gaven alles wat hij hebben wou. Wilde hij drank, dan brachten ze drank. Wilde hij koffie, het kwam er al aan. Sigaretten? Ze waren er al. Vroeg iemand hem een man te doden of te verminken dan kon dat. Op afstand. En met behulp van een wild zwijn, een hond of een kip. Hij brak een poot van een kip en de man die hij treffen wilde, brak een been. Maar als het moest kon hij ook rechtstreeks doden. Hij pakte mijn hand en zette zijn lange duimnagel in het vleeskussentje tussen mijn duim en wijsvinger: If I put my knife here, you pass away. Een jonge soldaat kwam het wachthok binnen in een te krappe legerbroek waardoor hij er uitzag als een schooljongen. Hij wilde bij ons komen zitten maar Massoud hield hem met zijn ogen op afstand. Nang bracht zijn bord eten en zijn glas water en de soldaat sloeg aan het smakken en slurpen, de kippebotten vlogen door de lucht. Macht was het belangrijkste in zijn leven, zei Massoud, daarna zijn gezondheid die hij te danken had aan de kruiden bij zijn rijst en de rauwe lever van een slang die hij één keer per jaar doorspoelde met strong alcohol. Hij had het doden geleerd in Irian Barat, ooit Nederlands Nieuw-Guinea, waar hij deel uitmaakte van een speciaal getrainde groep Indonesische soldaten die met parachutes werden ingezet om de Nederlanders en de papua's voor te bereiden op de nieuwe machthebbers. Ze sprongen uit een Dakota. Dat was in '62. Een vriend
bleef op dertig meter hoogte in een boomtop hangen voor hij toch nog naar beneden viel en een been, heup en kaak brak. Massoud had van de parachute van zijn vriend een geïmproviseerd afdak gemaakt, was alleen verdergegaan en had hem met een dag voedsel achtergelaten. De jungle wist wel raad met gewonde mensen. De mieren deden het werk. Wanneer hij vis wilde gooide hij een handgranaat in het water. Hij deelde Nederlands geld uit om papua's om te kopen en voor zich te winnen. Soms lukte het dichtbij de mensen te komen en op korte afstand duistere machten aan het werk te zien. Achttien papua's stapten voor het aanbreken van de dag in hun boten, roeiden naar een nabije nederzetting langs de rivier en doodden de bewoners die ze meenamen in hun boten. Ze snelden de koppen en scalpeerden ze met vlijmscherpe mesjes. De hersens aten ze bij de sago en sagolarven. Huwbare jongens, ingesmeerd met een okerkleurige pasta, versierd met lintachtige casuarisveren, kregen een varkensbot door de neus en in het vuur geblakerde schedels tussen de benen waar het leven en de dood elkaar de hand reikten.
| |
3
Tegen of kort na middernacht hoorde ik om me heen dat de boot naar Bancea weg was en die naar Pendolo op het punt stond te vertrekken. Ik betaalde. Massoud schreef me in als passagier. Het geld was niet voor hem maar ging naar de Chinese eigenaar van de boten. Ik groette Massoud en liep naar de meeroever. Met mijn rugzakje balanceerde ik over de loopplank. Halverwege de boot kroop ik door een opening in de roef naar binnen en de lichamen in de boot maakten met tegenzin wat ruimte. Selamat malam. Niemand gaf antwoord. Des te beter. Dan hoef- | |
| |
de ik ook geen gesprek te voeren. Ik had vooral geen zin ook maar iets uit te leggen. Mau ke mana? Mau ke sana! Ik installeerde me tussen een stinkende kerel en een jonge meid die met haar gezicht naar een knaapje lag, dat de ene sigaret na de andere rookte, kroop in mijn slaapzak maar bleef wakker door de rook. Na een tijd varen trok ik het luik dat ik achter me dicht had gedaan weer open. Fijne regen viel op mijn gezicht. Langs de houten vlerken opzij van de boot schuimde het water. Onwillekeurig zochten mijn ogen de meerlichten waarover Massoud had gesproken. Iedereen was bang van het onbekende en geheimzinnige meer en geloofde in de naga, de waterdraak. Ook Massoud, die beweerde de lichtgevende drakeogen meer dan eens zelf te hebben gezien. Er waren ook mensen die dachten dat de lampu danau, de meerlichten, van satan afkomstig waren en dat er behalve satan goden bestonden die straften, zoals mensen in Bancea hadden ondervonden, die door de goden in grote stenen kikkers waren veranderd. De beelden zei Massoud waren vanaf de oever in het water te zien. Terwijl ik in gedachten verzonken was viel er een motor uit. Op halve kracht werd verder gevaren. Later begaf ook de tweede buitenboordmotor het. Om beurten probeerden de bootjongens er een aan de gang te krijgen terwijl de leggers
de boot voorlopig zolang het meer kalm was in evenwicht hielden. Maar er was altijd een kans dat de golven de boot als speelbal gebruikten als de wind opstak. De enige hoop was voorlopig de boot die van Bancea naar Tomani voer en ons op sleeptouw zou kunnen nemen. Misschien. Misschien ook niet. Ik dacht aan de soldaat die overboord was gevallen toen hij dronken in het meer piste. Hij spoelde aan en werd door vissers gevonden. Ik kon zwemmen maar als het bootje verging zou ik uren nodig hebben om een oever te bereiken. Sterren waren er niet, de lucht zat dicht. Er bestond nog maar één element, we waren er volledig aan overgeleverd. Van alles wat de bootsjongens hardop zeiden, wekten twee woorden mijn irritatie, cepat, vlug, en ombak, golven. Ik moest geduld hebben, harus sabar, ik hoorde het elke dag om me heen, schitterend wanneer mijn gemoedstoestand in harmonie was met de buitenwereld maar het hinderde me als afspraken weinig of geen waarde hadden en tijd rekbaar was, jam karet, de tijd was van elastiek. Het maakte me woedend dat begin november de dag in het huis van Tara'u begon met door noodlotskoortjes gezongen kerstliederen uit een galmende cassetterecorder. Ik haatte slechte smaak en had geen geduld met uit bekrompenheid en angst voortgekomen vroomheid en moest niets hebben van bekeerdrift van het soort dat de Nederlanders aan de dag hadden gelegd toen ze eind negentiende, begin twintigste eeuw, in de rug gesteund door het leger, onder de mensen van het Poso Meer hun Blijde Boodschap hadden verspreid die intussen al enkele generaties zijn diep invretende werk deed. Starend naar het lood- of leigrijze water bereidde ik me voor op een lang oponthoud en probeerde me voor te stellen dat de voorouders van de mensen met wie ik reisde een eeuw geleden nog in kleine nederzettingen leefden, verscholen in het oerwoud op
steile berghellingen, beschermd tegen koppensnellende vijandelijke stammen. Nederlandse zendelingen brachten ontwikkelingen op gang die leidden tot een verbod op het snellen. De culttempels en de rituelen mochten niet meer. De mensen werden aangemoedigd van de hellingen af te zakken naar de valleien die toegankelijk en controleerbaar werden gemaakt. Standverschillen werden verboden. De traditionele priesteressen, soms hermafrodieten, moesten ondergronds. Het christendom nam het over. Kappen en verbranden van stukjes woud om er droge rijstakkers aan te leggen was niet langer toelaatbaar. De mensen moesten rijst kweken op sawahs en van roofbouw afzien. Het traditionele werd primitief, de oude mens onbeschaafd, heidens. Gesprekken met oudere mensen als bapak Toii leerden me veel van het verleden van de Bare'e, waarbij Massoud die allerlei talen sprak soms als tolk optrad. In Salukaia nam Massoud me mee naar een oude vrouw met een kleine tatoeage op haar hand. Ze had geen voortanden. Die waren ook niet van ouderdom uitgevallen maar in haar kindertijd uitgebroken. De oude vrouw, nenek Erkulana bij wie ik in huis een nacht had doorgebracht, demonstreerde de volgende avond met een dertig centimeter lang mes dat ze schuin in de tafel sloeg, hoe het eraan toe ging. Als de tafel haar kaak was, werd de punt van het mes er met een steen in geslagen. Voor een heleboel in haar huis samengestroomde mensen liet ze zien hoe het was gegaan.
| |
| |
Met woedende korte tikken sloeg ze met een ronde kei het mes steeds dieper in het hout van de tafel, alsof ze in een paar klappen alles wat haar als kind van tien of twaalf was aangedaan, teniet wilde doen of wreken. Ze was malu, verlegen, toen Massoud onthulde voor jong en oud in het donkere huis bij het licht van een flikkerend olielampje dat het uitbreken van de tanden te maken had met de dingen tussen man en vrouw. Zichtbaar op de samenzwerende gezichten rondom het dansende lichtje waren huiver en ongeloof, alle ogen, vooral de ogen op tafelrandhoogte, waren gericht op het mes en de steen die nenek Erkulana in haar knokige handen hield. Meelij tekende zich af op de gezichten, de ouderen knikten, zij wisten het al, ze bevestigden het, een vrouw zonder voortanden kon haar man beter terwille zijn dan een met. Massoud glorieerde. Hij onthulde een gruwelijk geheim, vooral schokkend voor de jongeren. De oude vrouw was een van de laatste draagsters van het geheim. Ik stelde me in het donkere huis van de nenek voor dat ze met de steen en het mes met het handvat waarop ze sloeg, altijd zou blijven staan en verstenen, net als de mensen die stenen kikkers waren geworden in het meer onder Bancea.
| |
4
Het regende niet meer. Na eindeloos weigeren sloeg een van de buitenboordmotoren met tegenzin aan. We voeren weer halve kracht. Ik klom door het luik naar buiten en zat voorop de boot die door het rustige water kliefde. Er kwam een heel langzaam smaller wordende baai in zicht die door de bergen met wijde armen leek te worden omhelsd. Het water werd spiegelglad, nauwelijks meer enige rimpeling. Ten slotte lagen we stil aan de kant. Ik sprong in het water, stapte kniediep naar de modderige oever en liep langs grazende waterbuffels in de richting van een stenen gebouwtje op de oever. Het was een eenvoudige warung waar mensen waren die niet sliepen. Een hond en haar jong lagen midden op de stenen vloer te slapen. Drie vrouwen naast elkaar op stoelen waren bezig de bloemblaadjes van bloemen te trekken en in een emmer te gooien die tussen hun blote voeten stond. Aan de ibu die van achter binnenkwam vroeg ik of ze iets te eten of te drinken voor me had. Geen eten, wel thee die ik dronk met suiker en melk. Er stond ineens een man binnen met een geit aan een touw, gevolgd door met bagage slepende vrouwen die thuis leken te komen en meteen verdwenen achter openwaaiende gordijnen in een kamertje met bedden. Nee, er was niet toevallig een bed over. En ze had liever niet dat ik naast de honden ging liggen. Ik dronk nog een thee. De man met de geit stapte op. Er kwam een jongetje binnen in korte broek, rillend van kou. Na hem was er bezoek van een man die in een lage stoel ging zitten en op zijn hand de geweerpatronen telde die hij uit een zak van zijn verrafeld jasje haalde. Ik besloot in de boot te gaan slapen maar daar speelde een cassetterecorder en lagen de meid en haar rokende vriendje hinnikend in elkaars armen. Terug in de warung sliep ik af en toe in een gammele leunstoel tot het licht werd. Met vermoeide ogen knipperend keek ik naar de mist boven het water en
de meeroever en zag een man in sarong, een geruite doek over de schouder, naast een Toyota-jeep die ik niet eerder had opgemerkt. Een jongetje kwam naar me toe en vroeg of ik naar Mangkutana wilde. Hij wees naar de man in sarong, een Buginees. Massoud had me gewaarschuwd voor Buginezen, onbetrouwbaar, messetrekkers. Ik liep met het jongetje mee. De Buginees wilde onmiddellijk vertrekken. Vijftigduizend rupiahs. Ik kende de trucs om de prijs te laten zakken en trok me terug in de slaapstoel. Na een uur stapte ik in voor een kwart van de prijs. Bij vertrek stapte nog iemand in, een man met een zwartleren jasje die achter me ging zitten, een handlanger vreesde ik die me onderweg in de bergen de auto uit moest zetten. We reden het langgerekte saaie Palopo door, waarna de weg ging stijgen en de Toyota moest klimmen en in de bergen stenen en keien ontwijken op het langs rotshellingen slingerend zandpad vol kuilen en scheuren, met hier en daar forse, door wrakke stukken hout overbrugde spleten of kloven die het pad dwars open scheurden. Nergens was de bodem te zien van de ravijnen vol verscholen leven dat zich dampend, snerpend en krijsend kenbaar maakte. Uit voorzorg en voorzichtigheid hield ik zowel de Buginees aan het stuur als de beul achter me in de gaten en bedacht hoe ik de beul, mocht hij iets willen uithalen met me, snel kon uitschakelen. Op een pla- | |
| |
teau waar een paar honderd meter in de omtrek alle bomen gerooid waren, stopte de Buginees bij een houten huis, plompverloren aan de rand van een stuk kaalgeslagen jungle. Achter de twee mannen aan liep ik naar binnen. De bewoner was een magere moslim met een kopiah op zijn hoofd en een dunne sik, net als zijn geiten op de helling onder het huis, die van schrale doornstruiken vraten. De drie schudden handen. Salem aleikum. Aleikum salam. In een leeg vertrek stonden twee tafeltjes en een paar stoelen. De drie
spraken een taal die me vreemd was. De man met de sik verdween naar achter en na een minuut of tien werden er drie borden rijst met stukken geitevlees voor ons op een gammel tafeltje gezet door een meisje dat van haar gezicht tot haar blote voeten onder de littekens zat. We aten met onze handen. De beul zoog hoorbaar gretig het merg uit zijn afgekloven geitebot en stak zijn duim tussen wijs- en middelvinger in de richting van de Buginees die niet reageerde en het pokdalig meisje verwijderde zich. In een bakje water wasten we het vet van onze vingers. De heren waren mijn gasten. Ik rekende af. Een opluchting dat de beul niet verder mee reed. In de loop van de morgen ontspande de Buginees zich en zei zelfs een paar woorden. Het lange kronkelende spoor door de bergen dat we volgden, was in de Japanse tijd aangelegd door Indonesische dwangarbeiders. Klimmend en dalend, schuddend, zwenkend, stapvoets langs richels en haarspeldbochten, manoeuvreerde de Buginees de Toyota door dichtbegroeide bergen naar de openheid langs een rivier met een droge kiezelbedding over een pad dat hier en daar vlak en vrijwel zonder obstakels was. Ongestoord kon ik nu om me heen kijken en de vermeende en echte gevaren vergeten. Vijandigheid maakte plaats voor een zekere vrolijkheid naarmate we dichter bij het dorp kwamen waar de Buginees bleek te wonen. Het dorp Wonorjo, gelegen in district Mangkutana, was op het eerste gezicht niet meer dan twee rijen stenen huisjes. Voor een ervan zette de Buginees me af, ik gaf hem twintigduizend rupiahs en hij verdween onmiddellijk. Ik ging het huis binnen waar ik voor stond. Alle terughoudendheid om ongevraagd bij mensen naar binnen te gaan had ik al lang afgelegd. In Tomani namen de mensen het me kwalijk als ik niet onaangekondigd op bezoek
kwam. Als ik zei dat ik in mijn land telefonisch een afspraak maakte en ook nog aanbelde om bij mensen binnengelaten te worden, zag ik hun bedenkingen en stomme verbazing. Binnen in het huis zag ik niemand. Erachter lag een erf van aangestampte aarde waar kippen onder palmbomen scharrelden en een oude vrouw zich bukte om citroenen op te rapen, wat me op het idee bracht haar te vragen air jeruk, citroenthee, voor me te maken. Ze vond het heel gewoon dat ik uitrustte in de koelte van haar galerij waar de vijftig kilometer dampende jungle van me afviel. Een tot geraamte vervallen man kwam tegenover me aan tafel zitten. Zijn zoontje was ziek. Zelf was hij ook ziek. Het waren zijn longen. Dat verbaasde me niet. Gretig rookte hij de ene sigaret na de andere. Zijn tienjarige zoon lag op bed in een donkere kamer. De jongen lag stil voor zich uit te kijken. Op een stoel naast zijn bed vroeg ik hoe hij zich voelde. Badan panas zei hij, hij had al wekenlang hoge koorts, veertig graden, of hoger. Zijn vriendje was aan dezelfde ziekte gestorven. Ik praatte met hem tot de thee klaar was, at rijst met ingrediënten die de oude vrouw had klaargemaakt, gaf het skelet de penicillinekuur voor zijn zoon, waar hij om zeurde en hij
| |
| |
bewees me een tegendienst door een tiket penumpang uit te schrijven voor het Toyota-busje dat een uur later vrijwel voor de deur vertrok. Uitgeblust, naast een rustige chauffeur, voorin, kon ik verder naar het zuiden reizen, over een geasfalteerde weg die niet kapot was, in een busje met veel te veel passagiers maar wel met uitzicht op de tintelende hellingen van de heuvels vol jonge groen van de bibit op de rijstvelden met alleenstaande houten huizen, of huizen op een kluitje, vrolijk en gedecoreerd met houten veranda's vol bloemen. Op de voorruit van het busje zaten geen stickers zoals in de Posostreek: Akulah Jalan, Kebenaran dan Hidup - Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven -, alsof in de stickerplakkers de eerste vurige eeuwen van het christendom herleefden. Maar ook teksten die vooral in de bergen erg opwekkend overkwamen: Rem putus, orang mati. Rem kapot, mensen dood. Iedereen was stil, lamgeslagen door de hitte. De bijrijder kwam tussen mij en de chauffeur in zitten, daarnaast twee vrouwen die me tegen het portier drukten maar ik had ruimte voor mijn armen door het open raam. Na een paar uur rijden stopten we bij een verstikkend hol waar alles, tot de gebakken banaan, naar insekticide stonk. Ik droeg een gemakkelijke broek. Een verachtelijke knecht greep zomaar zonder aanleiding in mijn kruis. Er klopte iets niet. Het ging erom mij te vernederen. Ik wilde hem grijpen maar hij glipte weg en was nergens meer te vinden. Woedend viel ik in het busje toen het weer reed in een slaap waaruit ik wakker schrok door iets dat door het open raam van buitenaf in mijn handen werd gedrukt, een hete maïskolf, aangereikt door een mooie slonzige meid.
| |
5
Losmen Marlia in Palopo die Massoud had aanbevolen was een verzameling hokken in een carré, een trap, en op de verdieping nog een carré. Een huisknecht maakte een hok op de begane grond voor me open, niet meer dan een brits tegen een beschimmelde muur, twee bij twee meter. Ik liet mijn bagage op de betonharde matras achter, sloot de deur aan de buitenkant af met mijn eigen hangslot en draaide me om. Tegenover me, op twee meter afstand, stond een zwetende flikker, een jonge sumoworstelaar die vuur wilde voor zijn sigaret. Ik gaf hem vuur. Hij inhaleerde diep en blies om indruk te maken met zijn hoofd in zijn nek de rook uit. Het hoofd kwam weer rechtop en zijn ogen wezen naar mijn gulp: You like pumping mister? Twee jonge secondanten, die zich op de achtergrond hielden, lazen het antwoord van mijn lippen: Saya tidak mengerti. Ik begrijp je niet. De worstelaar maakte een lichte buiging en samen met zijn schandknapen trok hij zich terug. In het invallend duister waagde ik me in de chaos van becaks, karren met magere paarden, bemo's, brommers en busjes, en merkte dat ik het verkeer ontwend was. De avond bracht ik door bij de vissers op en bij hun boten aan de Golf van Bone, en tussen de slenteraars, duistere types die in het donker met hun hoofd dichtbij kwamen om te zien wie ik was. In een kraam op straat dronk ik een paar Bintang-bier, at op houtskool geroosterde satés met rijst en praatte met een meisje naast me op de houten bank in de kraam. Ze wilde naar Jakarta om er een baan te zoeken. Om dan toch weer terug te keren naar de eigen streek want ze was en bleef een Toraja. Ik bracht haar richting huis en nam afscheid toen ik niet verder mee mocht. In het hondehok sliep ik slecht en al bij zonsopgang ging ik op zoek naar vervoer. Op het busstation krioelde het van oplichters die iets wilden verdienen. Twee jongens ronselden
passagiers voor Rantepao terwijl het busje de eerste twee uur van de dag door de straten van Palopo reed. Overal kwamen van achter struiken en muren mensen vandaan. Ik zat aan het raam. Naast me kwam een man zitten die Sukarno heette. Wel dezelfde naam maar geen familie van de eerste president. Hij was afkomstig van Kendari, Sulawesi Tenggara, de voorbije nacht was hij naar Pakue gevaren, vandaar met de boot naar Siwa. De ronselaars maakten plaats voor een Chinees achter het stuur en een andere bijrijder. Op het laatste moment voor vertrek werden er een heleboel met de poten samengebonden, zichtbaar naar zuurstof snakkende kippen in het al overvolle busje binnengeschoven. De bergen waren de beloning voor het geduld dat ik de laatste tijd had geoefend. Hier geen voor mensen ontoegankelijke ravijnen maar door mensenhanden aangeraakte valleien met kruidnagel en durian. Sukarno, die werkte voor cacaoplanters, wist alles van thee, koffie en kruiden en van de ermee samenhangende koloniale geschiedenis, te beginnen met de voc. Hij
| |
| |
kende Multatuli en vond Max Havelaar saal maar de parabel van de Japanse steenhouwer erg mooi, over de man die steen hakte uit een rots en ontevreden was en verlangde rijk te zijn en te rusten op een baleh baleh met een klamboe van rode zijde. Op momenten dat we allebei gegrepen waren door de schoonheid van de landschappen, stamelden we onnozele woorden als bagus, indah, een schitterende tocht, twee keer onderbroken voor een maaltijd, eerst in een groot houten eethuis langs de weg, aan de voet van steile rotswanden waar vrouwen lachend en vrijuit pratend het eten op lange tafels brachten. Wolken rook sloegen door een gat in het dak naar buiten. Boven de vuren lagen stukken gekapt hout opgestapeld. Overal liepen de kippen en varkens vrij rond, binnen en buiten. Iedereen lachte of was op een aanstekelijke manier vrolijk. Later bij een tweede stop zonderde ik me af en zocht het gezelschap van een aap in een kooi. Bij het afscheid gaf de aap me een stevige hand, alsof hij me wilde bedanken voor de banaan die ik hem gaf. In de namiddag kwam het busje een uur lopen van Rantepao vast te zitten in een begrafenis. Ik wenste Sukarno een goede reis verder en stapte uit. De kist met de dode werd dichtgeschroefd. Een man met een bezem sloeg woest om zich heen om kinderen op afstand te houden. Op een andere plaats hadden in het zwart geklede vrouwen en meisjes een zitplaats. Ik mengde me tussen de mensen en mijn aandacht werd getrokken door een vrouwtje op een stoel dat een sirihpruim kauwde. Er hing een stukje pruim naar buiten, het leek of ze een bebloede kikkerbil naar binnen werkte waarvan de pootjes nog uit haar mond hingen. Uit een kokertje schudde ze witte poeder op haar hand. Ze nam de pruim en mengde er het poeder doorheen. Vrouwen ijlden en huilden en klaagden zichzelf in trance. Mannen bonden de kist op een eenvoudig
bamboe draagstel. Er vormde zich een stoet die na een paar honderd meter heuvelopwaarts ging. Ik maakte me los van de mensen en liep richting Rantepao. Ik was er eerder geweest maar nog niet vanuit het noorden, wel vanuit Ujung Pandang, naast Jakarta en Surabaya een Hoofdstad van Smerigheid in de Gordel van Smaragd. Ook Rantepao verdiende geen schoonheidsprijs maar was wel geschikt als uitvalsbasis, een stadje dat eruit zag als een Mexicaanse grensplaats.
| |
6
Het eerste uur van de dag was het kil en hing er een dikke mist in de vallei achter het houten huis van Agustina. Bij de wasplaats trok ik mijn kleren uit en gooide met een Blue Band-blik putwater over me heen. Kinderen die stiekem naar me keken joeg ik weg. Een ging ongegeneerd voor me staan en zei dat de anderen niet mochten kijken. Het was heel onbeleefd om te kijken naar iemand die zich waste. Toen ik zei dat het misschien niet onbeleefd was, was ze zichtbaar in de war en rende weg. Terug in huis zette Agustina gekookte paarse knollen voor me op tafel, ubi jalar, ik pelde er een en nog een, dronk thee en dankte haar voor het onderdak, en voor de deken, want de nacht was koud geweest. Zelf had ze op een mat op de grond geslapen. Hoewel de dag en de dagen erna zonder vast plan verliepen, oriënteerde ik me op gehuchten of kampungs in de bergen Nanggala, Makula, Buntao, Paniki, Sangalla, Suaya, Buntukalando, Makale, en aan het eind van de dag was er altijd wel iemand bij wie ik in huis kon slapen. Het meest hield ik van het begin van de dag die traag verliep terwijl ik me zonder doel voortbewoog, één met de wind in het bamboebos en boven sawahs en sawahdijkjes waar ik overheen kon, bij geruststellend ruisen van de bevloeiingsstroompjes. Ik bewoog me door prachtige langwerpige dalen met rookpluimen van in hutten gestookt vuur, langs watervallen en rotswanden waar in nissen aangeklede poppen stonden, achter kleine balkons, replica's van de doden in hun uitgehakte rotsgraven. Aan de voet van een onbewoonde bergpiek maakte ik in losmen Sesean kennis met Keith, een Schot, vijfentwintig en afgestudeerd arts, op weg naar Australië. Hij had geen haast om er te komen en wilde eerst Sulawesi zien, daarna de Molukken, Flores, Papua Nieuw-Guinea en de eilanden in de Stille Zuidzee, vooral de plaatsen waar Gauguin had geleefd, een schilder
voor wie hij een extreme bewondering had. Met Keith ging ik op een donkere avond onder donder en bliksem door de bergen een goed uur lopen naar een vallei onder Loko'mata. Er was een feest ter gelegenheid van de bijzetting in een rotsgraf van twee vrouwen die al een jaar dood waren. Onderweg had ik ervan gehoord en de datum onthouden. We kwamen bij een vallei met rijk gedecoreerde houten huizen rondom een rante,
| |
| |
de plaats tussen de huizen voor de rituelen. Er brandden een paar lampen. We daalden een van de hellingen af tot vlakbij een kring jonge mannen in onberispelijk witte, met goudband afgeboorde sarongs en onberispelijk zwarte blouses, die elkaar bij de pink vasthielden en monotoon zingend de ma 'badong dansten tegenover het kleurrijk gedecoreerd erepodium met twee grote kokers en daarin de dode vrouwen die de volgende dag naar een uitgehakt gat in een rotswand zouden worden gebracht, hun laatste rustplaats in ‘het huis waaruit geen rook opstijgt’. Na het dansceremonieel dat een paar uur duurde gingen we terug naar losmen Sesean. Keith was niet bekend met de Indonesische gebruiken en sprak evenmin de taal maar begreep de volgende morgen dat we niet zonder kleine geschenken terug konden. Onderweg van Batutumongga naar Loko'mata kocht ik in een kleine warung langs de zandweg suiker, zout, een blik poedermelk en sigaretten. Op de hellingen van de vallei was het feest van de dood al volop aan de gang. Krijsende zwijntjes, met bamboevezels vastgesnoerd aan bamboe stokken, werden rondgezeuld en met een dolkstoot onder de linker voorpoot afgemaakt. De slachters drukten de wond dicht om het gulpend bloed uit het kapotgestoken hart binnen te houden. Een jongetje ving het later op in een bamboe koker. Elk gedood zwijntje werd schoongebrand en opengekapt. Aan de ingang van de rante heette de ceremoniemeester ons welkom. Hij pakte de cadeaus aan, noteerde onze naam en stelde ons in handen van een man die ons naar een uit hout en bamboe opgetrokken huis bracht. Op de eerste verdieping kregen we rieten stoelen van waaruit we vanaf het balkon de rituelen volgden. Ook in de rante woedde, net als op de hellingen, het feest van de dood. Zes buffels in het midden van de rante die al eerder waren geslacht, werden opengehakt, schoongemaakt en in stukken
gesneden door slagers met bijlen en messen die door een dikke massa stront waadden. Met de hoorns van de koppen versierden de mensen hun huizen. Hoe meer hoorns, hoe meer aanzien. Naast ons op het balkon hing een man een gong aan een grote spijker en sloeg er een paar keer op. Een monotoon zingen volgde van in het zwart geklede vrouwen die in een cirkel achter elkaar op blote voeten rond de slachtplaats liepen. Nieuwe vrouwen die binnenkwamen hurkten voor de podiums die onder de huizen voor de gasten waren ingericht. Er stonden stoelen en er zaten al volop gasten in de schaduw onder de huizen en er kwamen steeds meer gasten, schitterend uitgedoste vrouwen met parelende hoofddoeken die het zonlicht reflecteerden, waardige mannen in traditionele dracht, de rante stroomde vol terwijl de slachters hun werk deden, zwijnen voortdurend aan alle kanten krijsend en gillend aan hun einde werden geholpen, en honden en kippen rond de kadavers scharrelden. Ook op de hellingen zaten mensen te kijken. En te luisteren naar tientallen jonge mannen in zwarte sarong die ingetogen rondom de kop van een waterbuffel bewogen, opzij van de slachtplaats, donkere klanken uitstotend, vertraagd de ene voet naast de andere verzettend. Het weeklagend zingen bleef maar doorgaan. Er kwam geen eind aan. Tot ten slotte weer op de gong werd geslagen en een stel jonge vrouwen de cirkel van de mannen opende en met dienbladen in de kring trad. Er stonden drinkbekertjes op die de mannen van het dienblad namen, waarna een vrouw met een sereen gezicht en tot in de kleinste details verfijnde kleding, rondkwam met de drank; uit bamboekokers uitgeschonken schuimende palmwijn. Ook de gasten kregen drank aangeboden en Keith en ik dronken te schielijk en te veel en na vele uren hadden we allebei genoeg van de dood en het rouwen en de geur van rotting die het dode vlees in de volle zon ging verspreiden, en we
konden niet meer aanzien hoe mensen lappen vlees aanpakten van de slachters die met koppen, poten en darmen door het mulle zand sleepten. We bedankten de mensen om ons heen voor de gastvrijheid, slopen weg en zagen nog net hoe een van de podiums onder de huizen bezweek onder de veelheid van gasten. We beklommen de helling terwijl nieuwe hymnes werden aangeheven en keken van boven nog een keer naar de vallei waar het dodenfestijn gewoon doorging. Hoog in de lucht cirkelden boven de vallei de gieren.
| |
7
Terug in Tomani, de laatste vijf kilometer te voet door het donker, precies zoals ik was weggegaan, alleen nu de andere kant op, vond ik een week of twee
| |
| |
later in de vroege avond de voor- en achterdeur in het huis van Petrus Tara'u open en niemand in huis, zelfs het huisslaafje Lin was er niet. De hond die in het kookhok lag te slapen, begroette me maar liep niet mee en doezelde verder. In het huis van bapak Toii, buurman van Petrus Tara'u, was ook niemand. Op het achtererf keek ik naar de heldere lucht vol lage sterren en hoorde vaag stemmen van mensen, verweg werd gezongen, het waren vrouwenstemmen. Het was zo iets ongewoons dat ik onmiddellijk op zoek ging en voorbij de kapotte brug het huis vond waar mensen waren. Een groepje vrouwen en kinderen zat op de stenen vloer naast een open kist waarin een dode lag, de handen gevouwen, op het hoofd een gebreid mutsje, volgeplakt met glitters, vrouwen leunend op de kistrand. Twee jonge meisjes zaten op de grond aan het hoofdeind van de kist met een palmblad de opgebaarde dode koelte toe te wuiven. Een van de meisjes was Lin die toen ze me zag met haar ogen knipperde en gewoon doorging in alle ernst met twee handen het grote blad voor haar ogen heen en weer te bewegen, in een richting tegengesteld aan die van het meisje naast haar. Op een paar meter van de treurenden die over de kist hingen, zaten een stel vrouwen en wat jonge kerels met gekruiste benen in een grote kring. Ze waren door een dunne draad met elkaar verbonden. Aan de draad zat een ring die de een naar de ander doorschoof of deed alsof. Maar er was er maar een die de ring werkelijk vast had en doorgaf. Wie in het midden van de cirkel zat moest raden wie. Het simpele spel met de ring werd gespeeld terwijl de spelers in hun gesloten cirkel het hartverscheurend dodenlied Djondjo Awa zongen dat mij maar ook een stel meiden en jongens naar het sterfhuis had gelokt. Later hoorde ik dat het lied en het spel de ziel van de dode moesten afleiden en troost geven nu die voorgoed van de aarde was
gescheiden. De zangers namen de ziel in hun lied mee, ndjo'oe-njdo'oe wawa, begeleid hem op zijn tocht, breng hem weg, neem hem mee, steeds dezelfde aangrijpende melodie. Wanneer het lied af en toe inzakte klom de fijne stem van de jonge ibu Yowe boven alles uit en ze zweepte het wiegend gezelschap met haar prachtige stem op tot meer inzet en enthousiasme, waarbij ze niet kon verhinderen dat de jongens en de meiden tussen de treurenden met een scheef oog naar elkaar lonkten want voor hen had het lied een andere waarde dan voor de treurenden rond de kist of de spelers in de kring of voor mijn lieve kleine slavin die met dezelfde toewijding waarmee ze een eend of reiger de nek afsneed het palmblad als een waaier heen en weer bewoog terwijl haar tante onder haar uit haar leven wegglipte en ik bij alle ontroering voor Lins aantrekkelijke onschuld en het huiveringwekkende dodenlied, gedragen door de onsterfelijke stem van ibu Yowe, zeker wist dat ik spoedig weer uit Tomani zou vertrekken.
|
|