‘Gelooft u hem niet,’ riep de korte man terwijl hij opsprong. ‘Hij zit er graag. Hij is verknocht aan het licht en zijn hersens zijn hittebestendig. Ik heb er liters zweet vergoten, want als we daar vertoeven stelt hij altijd de hoogste eisen aan mij.’ Hij pakte zijn toehoorder bij de schouders en duwde hem op het bankje. ‘U heeft toch wel een momentje?’ riep hij er verontschuldigend bij.
De man met de snor stond op en begon heen en weer te drentelen voor het bankje als iemand die nergens iets mee te maken heeft.
‘Ik ken hem beter dan hijzelf,’ zei de korte, ‘al zal hij dat nooit toegeven.’ Hij keek zijn toehoorder doordringend aan.
Er viel een stilte waarin plichtsgevoel en landerigheid gelijke kansen kregen. Trage seconden die voorafgaan aan een ellenlang verhaal.
‘Kunt u het kort houden?’ vroeg de reünist berustend, ‘ik ben hier met vrienden; er wordt op mij gewacht.’
De man met de snor stond stil, en voor even leek hij te willen ingrijpen. Maar hij haalde zijn schouders op en stak een sigaret aan. Hij knikte de toehoorder bemoedigend toe.
‘Ik weet dat hij zich al vroeg solidair heeft verklaard met de man die hij zal gaan worden,’ sprak de korte, ‘in oorlogstijd heeft hij zich zijn vergankelijkheid eigen gemaakt. Hij staat op het kruispunt van de tijd en regelt met straffe hand toekomst en herinneringen. Een fles wijn binnen handbereik. Een homp brood tussen zijn kiezen. 's Avonds kijkt hij omhoog en herkent het heelal als waar en onbegrijpelijk. Met beide voeten op aarde watertandt hij om de onbereikbare vrucht van de maan. Dan gaat hij naar huis en eet het gebraad dat hem tijdloos houdt. Hij zet vlees om in bloed en laat het stromen. Hij verzwijgt het afval niet.’ Hij wreef zich in de handen als iemand die zich goed op dreef weet. ‘Kunt u mij volgen?’
De reünist schudde zijn hoofd. Een afleidingsmanoeuvre. Hij had het gevoel dat hij dicht op de huid werd gezeten, maar de formulering beviel hem niet.
‘Maakt u zich geen zorgen, zo vergaat het de meesten. Maar geloof me, hij heeft zijn best gedaan. Hij bouwde een huis om verstaanbaar te blijven. Om een onderkomen te vinden waar hij in men kon opgaan. Zolang hij een dak boven zijn hoofd heeft is hij een van de velen. Hij houdt van de mens. Van die ene. Daarom heeft hij een kapstok, kamers en een schoorsteen. Wie bij hem binnentreedt herkent zichzelf. Zijn handen bemiddelen tussen lichaam en geest. Ooit troostte hij een vrouw met zijn hand. Hij bracht haar terug van huilen tot lachen, zoals dat bij een vrouw met een kanten voorhang hoort. Hij bracht haar in letters onder en zorgde aldus voor haar leven.’
De man met de snor schoot in de lach.
‘Zo was het toch?’ riep de korte verontwaardigd.
‘Ach, jawel,’ zei hij gemoedelijk, ‘zo ongeveer en onder andere. Doe nog maar eens een greep.’
De korte begon rood aan te lopen. Een snel gekwetste man. Hij boog zich naar de reünist voorover. ‘Past u voor hem op. Hij is een graver. Hij rust niet voor hij de maden op tafel heeft. Zijn huis is een doodskist voor het gevogelte. Hij meet zichzelf vleugels aan.’
‘Genoeg,’ zei de man met de snor afrondend, ‘de verhoudingen raken een beetje zoek.’ Hij wuifde vriendelijk met zijn hand. ‘Mag ik u uitnodigen voor een glas, waarna we de maaltijd kunnen delen?’
De genodigde stond trillerig op. Hij kreeg het onaangename gevoel te worden opgeheven.
‘Bloedperzik, worgpeer. Oneetbaar zilver. Eet smakelijk,’ riep de korte die buiten zichzelf begon te raken.
De ander pakte de reünist bij de arm. ‘Let u maar niet op hem,’ zei hij sussend. ‘Hij legt mij nu eenmaal graag uit. Een hinderlijke gewoonte, maar zonder hem zou ik misschien niet bestaan. Voelt u zich wel goed? U ziet een beetje bleekjes. Kom op, het is uw tijd nog niet.’