| |
| |
| |
A.L. Sötemann
Gerrit Kouwenaar; de grijze sobere
De dichter Kouwenaar als koning Cheops? Grijs kan hij alleen genoemd worden op grond van zijn leeftijd: bij wijze van spreken dus, maar sober is een karakteristiek die letterlijk op hem van toepassing is; hij is het in wezen; meer dan de oude farao, die tenslotte een postume reis door het heelal nodig had om tot het inzicht te komen dat tochten door de ruimte uiteindelijk alleen maar leiden tot ‘alom / bevonden onrust en verlaten zwoegen / en woestenij en barre ledigheid’, en dat slechts de aarde en het aardse de maten leveren waarbinnen de mens kan en moet bestaan - een bevinding waar Cheops zich uiteindelijk ‘met rustige voldoening / en koele rijkdom van tevredenheid’ bij neerlegt, ‘geboeid’ - geketend én gefascineerd - door wat voor hém intussen ‘de symbolen / van het voormalige’ zijn geworden.
Kouwenaar droeg het besef van onze beperkte menselijke maat van den beginne af in zich mee, en zíjn symbolen van het voormalige worden ons geleverd door veertien bundels poëzie die ervan getuigen. Waarmee niet gezegd wil wezen dat al die 700 pagina's gedichten van diepe wijsheid getuigen - gelukkig niet! - en evenmin dat hij van meet af aan de geïncarneerde soberheid is geweest. Op zijn minst genomen heeft ook hij aanvankelijk (sociale) luchtkastelen gebouwd, en hij mocht dan minder exuberant zijn dan enkele van zijn beste generatiegenoten, die beheerstheid was toch een relatieve zaak. Wie zijn werk overziet, komt tot de conclusie dat ook Kouwenaar een lange tocht achter de rug heeft en dat het, zoals vanzelf spreekt, de nodig tijd heeft geduurd voor hij de humane, relativerende wijsheid heeft verworven waarvan zijn laatste bundels op een zo overtuigende, beheerste, maar tegelijkertijd heel complexe, manier getuigen. Want het is een misvatting te denken dat zijn gedichten er eenvoudiger op zijn geworden in de loop van de jaren, zoals wel is beweerd. Voorzover sommigen er misschien minder moeite mee hebben dan in het verleden, is dat te danken aan het feit dat ze met zijn idioom en zijn wijze van dichten geleidelijk meer vertrouwd zijn geraakt, en niet doordat de verzen zelf simpeler zouden zijn geworden. Alle poëzie van betekenis vergt trouwens concentratie en toegewijde aandacht van de lezer: die van Boutens zowel als die van Leopold, die van Nijhoff en die van Achterberg, en zelfs de schijnbaar zoveel toegankelijker verzen van Gorter of van Bloem. Als men daarmee de hand licht, bedriegt men zichzelf en de dichter. En wie er die moeite niet voor over heeft, moet het laten, zich tevreden stellen met de oppervlakte, of met zijn eigen vrije associaties - zo simpel is het.
Wat voor mij het werk van Kouwenaar, behalve sympathiek en overtuigend, bij uitstek indrukwekkend maakt, is het feit dat hij zijn niveau nooit verloochend heeft. Natuurlijk heeft ook hij minder goede gedichten geschreven, en er zijn bepaalde bundels waar ik althans minder affiniteit mee heb, maar het lijkt me buiten kijf dat hij nooit op zijn - hem wat laat toebedeelde - lauweren gerust heeft. In elke volgende fase is hij blijven zoeken naar nieuwe wegen en naar het uitbuiten van niet eerder verkende mogelijkheden, met ongebroken vitaliteit.
Het is een ‘normaal’ verschijnsel dat dichters aan het eind van het primaire elan der jeugd - laten we zeggen: tussen hun achtentwintigste en hun drieëndertigste jaar - een crisis doormaken. Sommigen overleven die niet, letterlijk of in poeticis, anderen komen er persoonlijker, gerijpt en vernieuwd uit te voorschijn, en nog weer anderen, zoals Kloos, vervallen in eindeloze zelfherhaling. Kouwenaar werd van, toch al niet erg orthodoxe, Vijftiger tot iemand die ‘geheel namens [zich] zelf’ verder zijn weg zocht. Maar ook toen hij de woorden naar zijn hand had leren zetten door ze grondig te leren kennen en respecteren, werd hij niet zelfgenoegzaam. Hij zag de
| |
| |
gevaren die zijn werk bedreigden: ‘Als ik nu zo doorga, beland ik helemaal op de witte pagina.’ Hij betrok daarom welbewust ‘meer werkelijkheid in [z]ijn gedichten’. Hij zocht vervolgens een lichtere toon en bracht meer uitgesproken ironie in zijn werk, zoals in 100 gedichten, maar daarna maakte hij ook die weer ondergeschikt, al verdween ze allerminst. Hij exploreerde andere gebieden om er zijn metaforen aan te ontlenen: het vruchtbare fotocomplex bijvoorbeeld, dat een nadrukkelijke rol speelde in de afdeling ‘heden, een fotoalbum’ van 100 gedichten, en dat zijn indrukwekkende hoogtepunt vond in ‘le poète y. sur son lit de mort’, is in zijn laatste bundel geheel verdwenen, op die ene straat na die ‘zich inslaapt in een kiek’. De concretisering van de afwezigheid, culminerend in de cyclus ‘weg / verdwenen’ treedt in de recente bundels veel minder op de voorgrond. Hij verhoogde de interne complexiteit van zijn verzen, hij verstrakte zijn versvorm en vergrootte de klankdichtheid binnen zijn gedichten, zoals een geur van verbrande veren duidelijk laat zien. Een frappant geval is natuurlijk ook de verdwijning van het ‘ik’ sinds landschappen en andere gebeurtenissen; nadien is de schrijvende en belevende ‘men’ zelfs tot een Kouwenaar-sjibbolet geworden. Het persoonlijke, geïnvolveerde en involverende, karakter van zijn poëzie is er evenwel niet minder door geworden. ‘Men’ werkt als een discrete wijze van zeggen om de lezer ervan te doordringen dat het niet uitsluitend is begonnen om de ervaringen van een ander, een ‘ik’ waar hij buiten blijft. In de ‘men’ is hij opgenomen: het gaat Kouwenaar niet om de allerindividueelste emoties van een bijzonder
bewerktuigd kunstenaar, maar om ondervindingen die de lezer in wezen met hem deelt. Natuurlijk lúkt dat alleen maar dank zij het suggestief vermogen van het gedicht. Het spreekt vanzelf dat vrijwel niemand in zijn huis het ‘proper karkas / met machtige vleugels’ van een uil zal vinden dat ‘men’ erin aantreft, maar de ervaringen waar het in dit vers om gaat, zijn volstrekt navoelbaar. ‘Vuur [stoken] van afval’ doen we allemaal; het levert alleen bij hoge uitzondering een dergelijk onvergetelijk vers op.
Met het ouder worden liet Kouwenaar ook openlijker zijn eigen betrokkenheid toe in zijn verzen, zoals in het prachtige ‘al met aarde’ uit het ogenblik: terwijl, dat hij schreef op de dood van zijn moeder; in het gedicht voor zijn broer David: ‘schilder in tuin’, en in ‘driewerf voor elb’, die in de meest recente verzameling staan.
En zoals vanzelf spreekt: wie de zeventig nadert, ziet het gat aan het einde steeds dichter op zich toekomen: ‘de tuin’ is ‘ondiep’, ‘men loopt er dood’, en ‘wat men helder ziet heeft zwarte randen’. Het wordt ook Hugo Claus gezegd in ‘de dag’: ‘De wand is dun, men hoort zijn vader / de tijd opwinden’ [...] ‘een voorjaar is het maar voorgoed november’. Kouwenaar zou evenwel zijn vitale zelf niet zijn als hij zich - en ons - niet aanspoorde:
Het is laat zoals ieder jaar, de tijd
zit krap in zijn heden, vandaag
dat de toekomst nog uitspaart, spreek
het brood aan dat nog niet doof is, maak
de taal waar achter zijn tekens, spel
het vlees, stil de tijd, leef nog even -
Maar niet zonder reden heeft het vers de ironische titel ‘rebuut’ - een onbestelbare brief. Of zou hij misschien ‘uitschot’ bedoelen: iets wat niet veel zaaks (meer) is? Of allebei? Héél veel ligt er niet meer voor de boeg, dat is zeker.
Ik geloof dat het uitzonderlijk genoemd mag worden wanneer een dichter zo voortdurend in beweging blijft tot aan - en laat ons hopen: tot ná - zijn zeventigste. Het is een van de redenen waarom ik Gerrit Kouwenaar een eerbied / waardig dichter wil noemen. Hij draagt in plaats van de bijbehorende baard slechts een, zij het indrukwekkende, snor, en een heerser is hij alleen in zoverre dat hij de woorden aan zich onderwerpt zonder aan hun waarde en waardigheid tekort te doen, zoals een verlicht despoot betaamt, maar hoe dan ook, het lijkt me voldoende rechtvaardiging voor de omschrijving ‘grijze sobere’ met enkele van de daarbij behorende implicaties.
In een tijd die lijdt onder de terreur van de media met hun niet aflatende hijgerige jacht naar sensatie en roddel ligt het voor de hand dat een zo weinig
| |
| |
naar spektakel en opzien hakende auteur als Gerrit Kouwenaar betrekkelijk weinig serieuze aandacht krijgt. Drie, niet omvangrijke, en ingetogen uitgevoerde, bundels in tien jaar: 72 korte gedichten - men heeft er niet overdreven veel belangstelling voor getoond, ondanks de hem toegekende Prijs der Nederlandse Letteren: alleen de laatste bundel is voor zover ik weet een keer herdrukt.
Sympathiek en overtuigend heb ik het werk van Kouwenaar genoemd. Dat is de ‘grâce instantanée’ waarover Valéry spreekt: zijn ernst en zijn humor, zijn ingehouden speelsheid-met-een-stalen-gezicht, zijn vermogen om tegenstrijdige, maar allebei ware, ervaringen tegelijkertijd in weinige woorden te vangen, zijn wijze van omspringen met de glorie én met het onvermogen van het menselijk bestaan en van de taal die hij hanteert, en in zijn laatste bundels de nuchtere onverschrokkenheid én de beduchtheid waarmee hij het komende einde onder ogen ziet - ze hebben me al jaren geboeid. Een bijkomende attractie is dan nog de ervaring te leven met het werk van een dichter die tot de eigen generatie behoort - een reisgenoot die gelijktijdig dezelfde streken, levensfasen, door trekt; de extra spanning die ligt in de vraag: ‘Hoe springt híj er nu mee om?’ En als het om poëzie gaat, heeft die benieuwdheid natuurlijk niet alleen betrekking op de aard van de beleving, maar evenzeer op de manier waarop ze vorm gekregen heeft - die haar minstens evenzeer bepaalt.
In dit opzicht onderscheidt een geur van verbrande veren zich zelfs op het eerste gezicht toch weer duidelijk van de voorgaande bundels. De zesentwintig gedichten zijn, op een drietal na, nóg korter geworden, overwegend tellen ze acht, negen of tien regels. en de vorm is tot het uiterste verstrakt; maar liefst zestien verzen hebben een geheel regelmatige strofenbouw: elf tweeregelige, vier drieregelige en één vierregelige; acht vertonen een kleine afwijking; één strofe heeft één enkele regel meer of minder dan de overige. En dan is er nog één met een regelmatige afwisseling 3/4/3/4/3, terwijl één gedicht bestaat uit drie plus vijf regels.
Mijn indruk is dat in de laatste bundel ook het ritme van Kouwenaars vers een sterkere tendentie naar regelmaat laat zien. Veel gedichten hebben een vrij constant aantal heffingen per regel, dikwijls met een binnen beperkte grenzen wisselende hoeveelheid dalingen ertussen, al zal de dichter er nooit voor terugschrikken terwille van de expressiviteit opvallende botsingen teweeg te brengen. Een vers als ‘schilder in tuin’ is zelfs op een zeer herkenbaar jambisch patroon gebouwd, en ook ‘het huis’, ‘de tuin’ en ‘vrouw met honden’ zijn relatief regelmatige heffingsverzen. ‘station hembrug’ vertoont in de eerste drie regels van elke strofe vijf of zes heffingen, en in de laatste telkens vier. Kees Fens las ‘de laatste dagen van de zomer’ zelfs als een - zij het onorthodox - sonnet met, overeenkomstig de verwachting, een volta na regel acht. Men moet dergelijke verschijnselen, lijkt mij, bepaald niet interpreteren als uitingen van vermoeide gemakzucht, in de geest van: de oudgeworden dichter gaat zich buigen voor de traditie. Integendeel, de ritmische spanning binnen de gedichten heeft er niets door geleden, Kouwenaar heeft alleen minder in oog en oor springende middelen nodig om zijn doel te bereiken. ‘Dichten is afleren,’ zei J.C. Bloem al. De tegenhanger van het verminderd uiterlijk effect is de verdichting - in de letterlijke zin van het woord. Neem het eerste gedicht uit de bundel, ‘niet ver van de weg’:
Ontdek het moment, het is leeg, het ligt
niet ver van de weg, de heg er omheen
staat voor niets, dus weiger zijn rijm, breek bot
weg de volgzame reis af, kraak leegstand, bezet
leg steen in het uitzicht, maak kunstlicht, verteer
hoe men vroeger zich uitvrat, besta het bederf
onteigen het eten, bezit het vergeten, her
inner geen uitweg, wees binnen, weeg niets
dan het lood dat men nabootst, terwijl men
zijn vleugels openvouwt dichtvouwt terwijl men -
Als ik eerlijk wil zijn moet ik bekennen dat ik het niet een van de toppunten uit de bundel vind - waarschijnlijk juist omdat de ver-dicht-ing hier zo nadrukkelijk is geworden, maar het is verhelderend om zich rekenschap te geven van de ongelooflijke hoeveelheid dubbelrijmen, volledige rijmen, assonan- | |
| |
ties, allitteraties en consonantrijmen, die deze tien regels - 78 woorden - samenbinden: het zijn er meer dan twintig, soms drie- of meervoudige. Doch daarmee is het niet gezegd; er is een minstens even grote hoeveelheid interrelaties op het niveau van de betekenissen: weg / volgzame / reis / weg, breek bot / kraak, kraak / leegstand / bezet / onteigen, verteer / uitvrat / bederf / eten, bezet / besta / bezit, onteigen / bezit, vroeger / vergeten / her/inner, inner / uitweg / binnen, steen in het uitzicht / kunstlicht / binnen, kunstlicht (het licht der kunst) / lood dat men nabootst (het zetmateriaal onder andere, maar behalve een zwaar metaal is een ‘lood’ ook een gewicht van bijna 10 gram - bijna niks). En afgezien van de hierboven gesignaleerde, zijn er nog flink wat dubbelzinnige of paradoxale uitspraken, zoals ‘staat voor niets’, ‘kraak leegstand’, ‘besta het bederf’, ‘onteigen het eten’, ‘bezit het vergeten’, ‘weeg niets / dan het lood’, terwijl de intensieve vermenging van tijd- en ruimtenoties nog eens voor extra-dimensies zorgt.
Alles bijeen is in dit imperativische gedicht naar mijn smaak wat veel van het goede opeengestapeld en dooreengewerkt, maar het biedt een goed overzicht van de middelen die de dichter in zijn verzen gebruikt om ze de nodige densiteit te verlenen. En wie beweert dat het overbodig is om zich daarvan rekenschap te geven, gaat voor mijn gevoel toch aan heel wezenlijke elementen van zijn poëzie voorbij. Zonder dat het nodig is een diepgaande analyse van elk vers te maken, moet men als lezer toch op zijn minst een open oog hebben voor het spel dat hier gespeeld wordt. De uiterlijke soberheid vindt een tegenhanger in de interne complexiteit.
Kouwenaar is een man van weinig woorden geworden: de bundel een geur van verbrande veren bevat 26 gedichten, in totaal 290 regels poëzie van gemiddeld zo'n zeven woorden, 2000 in totaal. En ook de spreiding en variëteit ervan is in vergelijking met vele van zijn collega's karig te noemen: uiterst selectief; iets dat enerzijds samenhangt met het manifest onanekdotische karakter van zijn werk, maar dat toch extra opmerkelijk mag heten wanneer men bedenkt dat meer dan de helft van de verzen uit de laatste bundel door een uitwendige aanleiding tot stand is gekomen: als verjaarsgeschenk, als in memoriam, voor een tentoonstelling, of voor een reeks publikaties over Noord-Holland. En iedere keer weer is hij erin geslaagd die aanleidingen als het ware in te lijven: ze een even persoonlijk karakter te geven als de gedichten die hun ontstaan danken aan een rechtstreekse individuele ervaring, zoals het titelgedicht. De gedachte aan ‘maakwerk’ komt bij de lezer niet eens op. Maar de oude Goethe zei het al: elk goed gedicht is een gelegenheidsgedicht. Het hangt er alleen maar van af in hoeverre de maker erin geslaagd is die aanleiding of die ‘gelegenheid’ te interioriseren.
Eigennamen ontbreken in de bundel vrijwel geheel (Ceres, Hembrug en Lethe daargelaten): Hugo Claus, Remco Campert, Van Gogh, Gorter en de anderen worden geen van allen met name genoemd, met uitzondering van ‘elb[urg]’ in de titel van het drieluikje. Dat is voor de lezer ook niet nodig: wat in de verzen aan de orde wordt gesteld, is wel degelijk toepasselijk maar níet accidenteel of particulier.
Ook specifieke zaken zijn opmerkelijk zeldzaam - zo'n veertig in totaal: twee treinen en twee klokken (en die hebben nog met de ruimte- en tijdsnoties te maken, waarvan er vele zijn), en verder één ijskast, één hamer, één erwtensoeppan, één noodrem et cetera. Ook mensen zijn weinig talrijk: drie kinderen, twee broers en twee landlieden, en voorts eenlingen: twintig alles te zamen.
Waardoor wordt Kouwenaars wereld dan wél bevolkt? Door zijn ‘men’ om te beginnen (85 maal), voor wie twee dimensies van het bestaan centraal staan: hij houdt zich bovenal bezig met de tijd en met de ruimte. Er zijn meer dan 125 tijdsnoties. Veelzeggend genoeg komen we tien maal ‘tijd’ tegen, en even vaak ‘laat, later, laatst’; acht maal ‘nog’ en evenzovele keren ‘terwijl’ - de preoccupatie is duidelijk. Haast even frequent zijn de ruimtelijke noties - ruim honderd - waaronder woorden die samenhangen met (voorbij)trekken, onderweg zijn, het meest voorkomen - geen enkel ervan in hoge aantallen overigens. Dikwijls interfereren die beide gebieden ook, zoals vanzelf spreekt: ‘stilstaande staat men verdwaald in een kind’, om maar iets te noemen. Misschien zal de lezer tegenwerpen: ‘Is daar iets bijzonders aan? Ons leven speelt zich nu eenmaal af in categorieën van ruimte en tijd.’ Ja, maar
| |
| |
het is wél heel kenmerkend als één op de acht woorden in een bundel daarop betrekking heeft. Dat verraadt een bijzonder sterke gerichtheid op de gronddimensies van de conditio humana, zoals trouwens ook het aantal termen dat, al dan niet direct, verband houdt met ondergang en dood: een kleine veertig, zoals ‘bederf’, ‘kwijnen’, ‘einde’ en ‘afscheid’ - geen enkele veelgebruikt, trouwens.
Het is haast voor de hand liggend dat voor de dichter die Kouwenaar is - ondanks het feit dat hij niet veel poëticale verzen maakt - het schrijven een centrale plaats inneemt in zijn werk: een vijfenzeventig termen houden daar verband mee (onder andere tien keer ‘woord’). En de voorwaarde om te kunnen schrijven ligt in het opdoen en verwerken van ervaringen. Zoals elke lezer van zijn werk weet, gebruikt de dichter daarvoor een scala van metaforen die verband houden met vlees, brood, eten en verteren, alles bijeen een zestigtal; ook deze zijn Kouwenaar-sjibbolets.
Ervaringen danken we aan de zintuiglijkheid, en die is bij hem bij uitstek gesitueerd in het ‘zien’ (zeventien maal); er zijn bijna tachtig woorden die verband houden met kijken, en opmerkelijk is in dit verband de aard van de kleuren: ‘wit’ komt dertien keer voor, ‘zwart’ vier maal, ‘licht’ zes maal, en daarmee is het vrijwel gezegd. De overige zintuigen spelen een ondergeschikte rol, al zijn er nog vijftien woorden die betrekking hebben op het gehoor; reuk, smaak en tastzin ontbreken bijna, ondanks het titelgedicht. Frappanter nog is het dat intellectuele activiteiten (‘denken’, ‘weten’, ‘kennen’, ‘geest’) uiterst sporadisch zijn - in opperste tegenstelling tot bijvoorbeeld de generatie van 1910, die in haar verzen bij wijze van spreken niet anders deed dan peinzen en dromen. De zintuiglijkheid is natuurlijk onmiddellijk gebonden aan het lichaam - zoals al uit de metaforische ‘verlijfelijking’ van het opdoen van ervaringen bleek (: het ‘eten’). Het is daarom opmerkelijk dat, gezien ook de nadruk die vaak is gelegd op de ‘lichamelijkheid’ van Kouwenaars generatie, ‘fysieke’ termen in de laatste bundel niet bijzonder frequent meer zijn: nog geen veertig, en, behoudens vier ‘monden’ (die ook weer met ‘eten’ te maken kunnen hebben) geen van alle in noemswaardigen getale.
Als directe ‘omgeving’ van het dichterlijk bestaan komen we verder de aarde tegen (acht maal ‘steen’, vijf maal ‘grond’ - in totaal veertig keer, tegenover maar twee ‘hemels’), de ‘tuin’ en wat daar groeit (eveneens veertig keer), ruim dertig maal het ‘huis’ (‘kamer’, ‘raam’ enzovoorts), een goede twintig woorden die verband houden met de seizoenen, en evenzovele die betrekking hebben op dieren.
Men kan zich afvragen of een dergelijk overzicht van ‘woordvelden’ erg verhelderend is voor het werk van een dichter die zoveel termen metaforisch gebruikt, of ze van dubbele, verschuivende, of zelfs omgekeerde betekenissen voorziet. Ik geloof dat dit wél het geval is: het zijn, hoe dan ook, de gebieden waarop hij, telkens weer, in eerste instantie een beroep doet en waaruit hij put. Ze omschrijven en verhelderen op deze manier datgene waarmee Kouwenaar in zijn verzen bij uitstek begaan is.
Even zinvol is het natuurlijk zich bewust te maken wat hij allemaal vermijdt: de intellectuele activiteiten heb ik al genoemd, maar ook woorden die te maken hebben met de stad, het sociale leven, met wereldbeschouwing, abstracte begrippen, geloof, techniek en talloze andere terreinen houdt hij zorgvuldig buiten zijn domein, in tegenstelling tot vele andere dichters. Eerder heb ik gezegd dat hij in zijn latere werk de emotie merkbaarder toelaat. Het is dan ook frappant te noemen dat hij woorden die deze rechtstreeks uitdrukken desondanks schuwt: twee keer is er sprake van ‘liefde’, één keer van een omhelzing en één keer van ‘tweezamers’, maar in het algemeen weigert hij zijn betrokkenheid expliciet te maken, hoe sterk ze ook onderhuids gesuggereerd en navoelbaar gemaakt is.
Nee, een populair dichter zal Kouwenaar nooit worden; daarvoor is hij veel te ingehouden en te complex. Maar wat hij in zijn verzen overtuigend en vaak fascinerend weet onder te brengen en over te dragen, heeft naar mijn vaste overtuiging alles van doen met de essentialia van het bestaan, óp en ín deze wereld. Dat is de reden waarom ik meen dat hij, evenals de oude farao, ‘met rustige voldoening / en koele rijkdom van tevredenheid’ mag kijken naar het indrukwekkende gebouw dat híj in zijn eentje heeft opgetrokken: zijn verzameld dichtwerk - al hoop ik dat het zijn uiteindelijke voltooiing nog niet heeft bereikt.
| |
| |
David Kouwenaar ‘Gerrit spijbelende’, 1941
|
|