| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Orpheus bij de Kikonen en elders
1
Zijn moeder had een mooie stem en van een
in de jongen geïnteresseerd soeverein voyageur
kreeg hij het voorgespannen koehoornig instrument.
Hij leerde zich in geen tijd de accoorden.
Helle muziek was dat meteen. Maar zij
woog niet op tegen wat hij zong en musiceerde
voor zich en voor alle Kikonen (rauwe halfnaakte
zooi dansspringers die ze waren voor wie hij
musiceerde, zichverzingend) op de helle snaren
toen hij verbitterd werd nadat zijn nimf
het wilgemeisje in de graswei op een reptiel
trapte dat haar dodelijk in de hiel
beet. Die toonladders verliepen of hij
haar op haar weggang door de lage wereld
naar haar alzo povere kemenade daar ver
gezelde, in een adolescentenaandacht
met haar vereend, een elegie en een schaduw.
En de ogen van een blinde die helle sneeuw
ziet kreeg hij toen die muzikale gedachte van rondom
hem aanwoei: hij, zijn lied hem tot schild,
in spelenden lijve de antimaterie, ai mij,
de Erebos ingaan; met zijn magiekst lamento
cantabile de veerman, de driekoppig
loslopende helhond op het overzand
| |
| |
alsmede de gifharige ongesatureerd bloedgierig
zoemende Erinyen tot buiten bewustzijn rakens
vertederen en zo voort de hartloze drie rechtzitters
met een palindroomparodie op hun voertaal verlokken
hem door te laten en dan in het antraciet-
geborchte ter audiëntie van de onverkwikkelijke
machthebber en het van hem gevangen wuft
kranskroneginnetje Persephone naast hem
door louter zingen gedaan krijgen dat hij
uit de tenebraehof de wilg, ene Eurydike
meekreeg terug: zij, haar rug, verstoffelijkend
naarmate ze steil omhoog dichter het daglicht
benaderden; hij, zijn zingen, het schild achter haar.
| |
| |
| |
2
Herweef haar lot. Een alzo hoge ode en een alzo
ootmoedig mijne majesteit gewijde bede had hij
nooit gehoord liet de kapdrager met de tweetand
op de ebbenhouttroon het toegenegen vorstinnetje
op het voetenbankje terugzeggen na haar, zijn parkiet
liefkozend een gekromde briljantvinger te hebben
voorgehouden; ‘uw verzoek is ingewilligd’ mocht zij
met een gevoelvolle gerstebaar in de verre keel
trillers opsturen aan de superbe Thracische
lyricus, ‘alleen: uw lief, de nieuwelinge, hindert nog
haar kwetsuur, ga de slechtlopende dus voor en kijk
nooit om.’ De doorstraalde albastdode kwam gaan voetje
voor voetje maar de boezem ademend en met wimper
bewegingen zich de hypnose van de ogen wissend, bij
kennis; liet met zeer sobere glimlach van hem zich
meetronen doorheen de aandrang van de bloedloze
massa's die naar hen de handen uitstaken, met de
vingertoppen naar de zoom trachtend van haar
simpele peplos te midden van het weer opgangkomend
helrumoer (de Danaïden hadden de emmers hervat,
Ixion's rad was met gedruis herovergegaan tot
rotatie) de geringe doden hem en haar kushanden
toewerpend, applauswater verstort in een marmer
fonteinschaal. Op het oplopend pad, immer door
| |
| |
de stapstilte, twee kinderen na elkaar en zij
monstruositeiten tussen de cipressenhagen vrezend
liepen ze voort op de scherpe smalle route
en in de holle weg waar hij zijn aria haar hief
tot toorts om in dit zieldodend Thebe der
tichelstenen zonder luchtstroom, op de wrede
wenteltraptreden haar voeten lichte voortgang
te verlenen. De eerste zonnepriem evenwel beproefde
hem, deed hem in een bekommernis om haar en om zijn
liefde omzien. Op weinig passen volgde ze, lipzeggend
dat ze niet verder zijn kon en een half verijdeld vaarwel,
hij klankloos naar haar de armen als verlengende
maar ze gleed af, viel weg, te ruggelings het vorige toe.
| |
| |
| |
3
Na de cante hondo zet de troubadour
zijn musica nova in, het hooglied van
de aan geen ontsterving onderhevige
exclusieve amor tot de efebe zingt hij
als eerste in Hellas - superster
van zijn lier begeleid de wereld
door gaand - voor Chaonische eiken,
Phaëton's zusters, de cipres, de pijn
op de sprookjesplaats, de orchiswei
voorbij alle wijnland. Van hun top
punt in de perspex middagklaarte
op hem neerziend heeft de horde
opgehitste Kikonische kooimeiden
het recital gevolgd, heeft er een
‘ballen afsnijden’ gejodeld, een
in de bries het haar opgegooid.
In een alzo vals concours
omstrijden het melos helsschrille
Phrygische fluiten, rinkinkende
tamboerijnen, manisch geschrei
om het uit dat strottehoofd ten
hemel schreiende te overstemmen.
Tot hun instrumenten rood zien,
de thyrsi, keistenen, rieken,
| |
| |
kaphouwelen inhakken op het
hoofd, het hoofd van ene Osip
Amandelboomstam alsof hij niet
Apollo's lier zich verdedigde,
en, nog zijn getergdst, zijn zich op
hemelendst tremolo in de arena niets,
de stem afbreekt. Ze scheurden zijn
klanklichaam in stukken als een kleed
en verdeden ze naar de vier windstreken.
Het hoofd gooiden ze hoog op, het viel
in het stroommidden van de zoetvloeiende
Hebros met de lage oevers beurtzingend hoofd
in zegetocht zingend zich een rivier in zee.
| |
| |
| |
4
Dit hoofd moet op zijn gezang geloofd worden.
Er was geen overbrenger bij toen het luide al
voorzingend op het strand van Lesbos voorbij
Methymna aanspoelde, purpergroene champagne-
schuimbellen uit haarwier en ringbaard aldoor
klokzeepblaassel om dit hoofd zich ophopend hoofd
dat dolfijnfamilies tussen twee golftoppen aanroepen,
waarheen de einden van de regio, de eilanden
dergenen in zee en de kinderen der Hyperboreeërs
hun kinkhoorns gekeerd houden. De naar de profetie
goudbekkende Lemnische slang die dat alzo wrak oks
hoofd wou in zich innemen en van graniet werd? Een ver
dichtsel en een verplichte figuur dat de lier
van mijn leven, op voorspraak van de zingster
die mij zoet hield op schoot, aan de hemel gezet
is, een twinkeling naar het hart van leeuwenvangers.
Dit echter lokte mijn genius uit. Dat, toen
de hoorndolle wijntreedsters van hun arbeid
in de wijn roodvoetig terugkeerden, hun god
als een blad aan zijn wingerd omsloeg, hun
god furieus descenderend in de vegetatieve
natuur van die favorieten, zijn clitoris
bespeelsters, van onder uit de biotoop trok
aan hun tenen, tientallen meters hun tenen
| |
| |
uit rok. Van schrik bepisten ze zich, ziend
dat ze hun parelmoerteennagels misten, ziend
schors hun mooie benen opwaarts bekruipen.
Bosduivebeschetenen van de Folies Bergères.
Toen ze probeerden in arremoei elk voor
zich op hun dijen te slaan sloeg elk op
de bast van een eik. Hun armen: eiketakken.
Wortelvoeten. Bekkens van eiken, eikebuiken,
borsteiken! Hei houthalers: afhakken, omzagen dat
stokdove stemmeloze woud, er kachelhout van maken, je
bij je houtkachel warmen, brood bakken, vlees braden
op louter hout, ja er tot je behoud een oerdegelijke god
uit houwen want eikehout is eikehout jouwt het hoofd.
|
|