| |
| |
| |
Giovanni Verga
Twee verhalen
De vrijheid
Ze hingen een voddige Italiaanse driekleur aan de kerktoren uit, luidden de alarmklok, en begonnen op het dorpsplein ‘Leve de vrijheid!’ te roepen.
Het was net als een storm op zee. De menigte voor de sociëteit van de hoge pieten, voor het gemeentehuis, op het bordes van de kerk, al die witte mutsen, het leken wel schuimkoppen op een woelige, golvende zee. De bijlen en zeisen blonken. Toen stortte de menigte zich in een steegje.
- Jij eerst, baron! Jij hebt ons door je opzichters laten afrossen! - Op kop liep een gemeen wijf, haar oude haren recht op haar kop, met haar nagels als enig wapen.
- En nu jij, vervloekte priester! Je hebt ons uitgezogen! Jij bent nu aan de beurt, rijke vreetzak, weglopen kan je niet, je hebt jezelf vetgemest met het bloed van de armen! - Nu jij, pakkeman! Voor jou stond het recht altijd aan de kant van de rijken! - Nu jij, boswachter! Je hebt jezelf en je medemensen voor een hongerloon verkocht!
En dat bloed, het dampte maar en het bedwelmde. Zeisen, handen, lompen, keien, alles was rood van het bloed! - Pak de hoge pieten! Pak de hoededragers! Sla dood! Sla dood! Geef de hoededragers hun verdiende loon!
Don Antonio sloop langs binnenweggetjes naar huis. De eerste slag bracht zijn bebloed gezicht onzacht met het wegdek in aanraking. - Waarom? Waarom vermoorden jullie mij? - Jij ook! Naar de duivel met jou! - Een kreupele schooier raapte zijn groezelige hoed op en spuugde erin. - Weg met de hoedendragers! Leve de vrijheid! - Pak vast! Jij ook! Dit kreeg de Eerwaarde te horen die aan al wie brood stal de Hel voorspiegelde. Hij kwam van de mis terug, met de gewijde hostie nog in zijn pens. - Vermoord me niet, ik ben in staat van doodzonde! - Zijn doodzonde heette Lucia; Lucia, op haar veertiende door haar vader aan hem verkocht, tijdens de hongerwinter, die vondelingenhuizen en straten vulde met hongerlijders. Als dat hondevlees van hem iets waard was geweest had ze er nu haar buik mee kunnen vullen, ze sloegen erop los met hun bijlen, bij iedere houw lag er weer een ander stuk vlees voor een huisdeur of op de straatstenen. Ook een wolf denkt niet aan vreten als hij door honger gedreven een kudde aanvalt, hij keelt dan uit pure woede. - Het zoontje van de Signora, dat was toegesneld om te zien wat er aan de hand was, moest er ook aan geloven - en de apotheker, terwijl hij haastig de voordeur op slot draaide - en don Paolo, die op zijn ezeltje van de wijngaard terugkeerde, de karig gevulde zadeltassen achter hem aan bungelend. Op zijn kop droeg hij nog een oud mutsje dat zijn meisje ooit voor hem had geborduurd, vóór de tijd dat de ziekte zijn wijngaard had getroffen. Zijn vrouw zag hem voor de poort neervallen, terwijl ze met haar vijf kinderen stond te wachten op de armoedige soep die ze wilde koken met wat er in de zadeltassen van haar man zou zitten. - Paolo! Paolo! - De eerste beukte met een bijl op zijn schouder. Een andere sprong boven op hem met een zeis in de hand, en reet zijn lijf open terwijl don Paolo met zijn bebloede arm de bijl van weer een ander probeerde tegen te houden.
Maar het allerergste gebeurde nadat de zoon van de notaris neerviel, een korenblonde elfjarige jongen, die op de een of andere manier tussen al dat volk was terechtgekomen. Zijn vader was twee of drie keer overeind gekomen voordat hij zich onder het
| |
| |
gillen van - Neddu! Neddu! - naar de mestvaalt had voortgesleept. Neddu vluchtte, geterroriseerd, zijn ogen en zijn mond wijd opengesperd, zonder te kunnen schreeuwen. Ze liepen hem omver; ook hij richtte zich op één knie op, zoals zijn vader; de mensenmassa liep over hem heen; iemand had met zware schoenen zijn wang verpulverd; en toch maakte de jongen nog smekende handgebaren. - Hij wilde niet sterven, nee, hij wilde niet omgebracht worden zoals hij zijn vader had zien ombrengen; - het was een hartverscheurend gezicht! Door medelijden gegrepen bracht de houthakker hem een grote houw toe, hij omklemde met beide handen zijn bijl alsof hij een vijftigjarige steeneik wilde vellen - hij beefde als een riet. - Een andere riep: - Och kom! Er zou toch maar een notaris uit zijn gegroeid!
Deed er niet toe! Nu hun handen rood zagen van het bloed van dit kind mocht het bloedvergieten niet ophouden. Allemaal! Ze moesten allemaal voor de bijl, de hoededragers! - Het waren niet langer de honger, de stokslagen, de uitbuiting die de algemene woede opwekten. Het was het onschuldig bloed. De vrouwen waren nog bloeddorstiger, ze molenwiekten met hun magere armen, ze gilden woedend met overslaande stem, hun jonge vlees door kleerflarden bedekt. - Pak vast! Pak vast! - Ze stormden de huizen binnen, de trappen op, tot in de slaapvertrekken drongen ze door, ze scheurden zijde en fijn linnen aan repen. Wat een oorbellen op bebloede gezichten! en wat een gouden ringen aan handen die probeerden de bijlslagen te ontwijken!
De barones had bevel gegeven de poort te barricaderen: balken, boerekarren, volle wijnvaten erachter; en de opzichters die vanuit de ramen schoten om het vege lijf te redden. De menigte kromp in elkaar bij ieder geweerschot, ze hadden geen wapens om het vuur te beantwoorden. Vroeger had er doodstraf gestaan op het bezit van een vuurwapen. - Leve de vrijheid! - En ze beukten de poort in. Ze bereikten de binnenplaats, de stoep, liepen de gewonden onder de voet. De opzichters lieten ze met rust - Dat is van later zorg! - Eerst wilden ze het vlees van de barones, vlees dat met patrijzen en lekkere wijn was gevoed. Ze liep van de ene kamer naar de andere met een kind aan de borst, met verwarde haren, - en er waren heel wat kamers. Bij al dit heen en weer geloop
kon je de menigte horen brullen, ze kwam dichterbij zoals het water van een wassende rivier. De oudste zoon, zestien was hij, stutte de deur met zijn handen, hij riep: - Mama! mama! Bij hun eerste poging lieten ze de deur boven op hem vallen. Hij klampte zich vast aan benen die over hem heen liepen. Hij riep niet meer. Zijn moeder was op het balkon gevlucht, zij hield het kind tegen zich aan gedrukt, haar hand op zijn mond om hem het huilen te beletten, ze was als gek. Haar andere zoon wilde haar met zijn lichaam beschermen, hij rolde met zijn ogen, het leek wel of hij honderd handen had, hij greep al die bijlen bij hun scherpe kant. Ze dreven ze onmiddellijk uit elkaar. Een van hen greep de barones bij het haar vast, een andere bij de leest, nog een andere bij haar kleren, ze tilden haar hoog boven de balustrade. De kolenbrander sleurde de zuigeling uit haar armen. De andere broer zag het niet gebeuren;
| |
| |
hij zag alleen maar zwart en rood voor zijn ogen. Ze vertrappelden hem, ze braken zijn botten met hun met ijzer beslagen hakken; hij beet op een hand die hem bij de keel had gegrepen en liet ze niet meer los. De bijlen konden in dit kluwen niet maaien en blonken in de lucht.
En tijdens heel dit razende carnaval in volle julimaand, tussen de dronken kreten van een menigte die niet dronken was door, bleef Gods klok maar onafgebroken luiden, tot 's avonds, zonder het middaguur te slaan, zonder het avondgebed aan te kondigen, het leek wel Turkenland. Ze begonnen af te druipen, moe van het slachten, met hangende pootjes, ze durfden hun vrienden niet in de ogen te kijken. Nog voor de nacht viel waren alle deuren angstig gesloten, en in ieder huis werd bij het schijnsel van een lamp gewaakt. In de dorpsstraten hoorde je enkel honden die alle hoeken en kanten doorsnuffelden, een knapperig knagen aan botten, in de maneschijn die alles wit waste en liet zien hoe de poorten en ramen van de lege huizen open stonden.
Het werd dag; het werd een zondag zonder mensen op het dorpsplein, zonder klokken die voor de mis luidden. De koster had zich ergens verstopt; priesters waren er niet meer te vinden. De eersten die zich op het bordes van de kerk waagden bekeken elkaar achterdochtig; iedereen dacht opnieuw aan wat zijn buurman op zijn geweten moest hebben. Toen er later meer kwamen opdagen begonnen ze te morren. - Op zondag hoorde er toch een mis te zijn, ze waren toch geen honden! - De toegangsdeur tot de sociëteit van de hoge pieten was versperd, en je wist niet waar je de bevelen van de baas voor de volgende week moest gaan halen. Vanop de kerktoren bungelde nog steeds de voddige driekleur, ze hing slap neer in de gele hitte van de julimaand.
En naarmate de schaduw langzaam kleiner werd op het bordes troepte de menigte steeds meer aan één kant samen. Tussen twee armoedige huisjes op het kerkplein, achter een straatje dat steil naar beneden liep, kon je de gelige velden in de vlakte zien, de donkere bossen op de flanken van de Etna. Nu moesten ze die bossen en die velden onder elkaar gaan verdelen. Ieder van hen rekende op zijn vingers uit wat hem ten deel zou vallen, en bekeek zijn buren met een schuin oog.
- Vrijheid betekende dat iedereen iets moest krijgen! Die Nino Bestia en die Ramurazzo waren natuurlijk al even grote uitbuiters als de hoededragers waren geweest! - Als er geen landmeter meer was, en geen notaris om het allemaal op papier vast te leggen, dan zou er geen houden meer aan zijn! - En als jij je aandeel in de kroeg hebt opgezopen moeten we zeker weer helemaal opnieuw beginnen met die verdeling? - Als jij mag stelen dan mag ik het ook. - Nu er vrijheid heerste zou wie voor twee wilde eten hetzelfde lot ondergaan als de hoge pieten! De houthakker kliefde met zijn hand door de lucht alsof hij nog altijd een bijl vasthield.
De volgende dag werd er rondverteld dat de generaal, de generaal waarvoor iedereen beefde, orde op zaken zou komen stellen. Je kon de rode hemden van zijn soldaten zien die langzaam langs het ravijn in de richting van het dorpje naar boven kwamen, het zou hebben volstaan stenen naar beneden te doen rollen om ze allemaal te verpletteren. Maar niemand deed het. De vrouwen liepen te gillen en rukten zich het haar uit. Nu zaten de mannen somber en ongeschoren op de bergrand, de handen tussen de dijen, ze keken toe hoe die jonge, vermoeide soldaten, zich krommend onder hun verroeste geweren, steeds dichterbij kwamen, en hun kleine generaal op zijn groot zwart paard, voor hen uit, helemaal alleen.
De generaal liet hooi naar de kerk brengen, en zorgde er als een vader voor dat ze comfortabel konden slapen. Als ze vroeg in de morgen, nog voor dageraad, niet bij het trompetgeschal wilden opstaan, reed hij op zijn paard de kerk binnen en vloekte daarbij als een Turk. Zo'n soort man was dat. En hij beval op staande voet dat er vijf of zes werden gefusilleerd, Pippo de dwerg, Pizzanello, hij pikte ze er lukraak uit. Toen ze de houthakker achter de kerkhofmuur lieten neerknielen huilde die als een kind, omwille van iets dat zijn moeder hem had gezegd, en omwille van de kreet die ze had geslaakt op het ogenblik dat ze hem uit haar armen losrukten. In de verte, in alle uithoeken van het dorp, kon je de geweerschoten horen, kort achter elkaar zoals het geluid van de knalbussen op de dag van het dorpsfeest.
Daarna kwamen de echte rechters, hoge pieten met een bril, in wankel evenwicht op hun muilezels, aan het einde van hun krachten na de reis, terwijl ze
| |
| |
de beklaagden in het refectorium van het klooster ondervroegen hadden ze de mond nog vol over de inspanning die de reis had betekend, ze hingen scheef op hun harde stoelen en zeiden ‘Oei!’ telkens als ze gingen verzitten. Aan het proces kwam maar geen einde. De schuldigen werden naar de stad afgevoerd, ze moesten twee per twee lopen, geketend, tussen twee rijen soldaten met het geweer in de aanslag. Hun vrouwen liepen ze achterna langs de lange veldwegen, tussen de voren door, tussen de vijgcactussen door, tussen de wijngaarden door, tussen het goudkleurige koren door, buiten adem, hinkend, ze riepen luidkeels de naam van hun man telkens als de weg een bocht maakte en je het gezicht van de gevangenen kon onderscheiden. In de stad aangekomen werden die in het groot gevang opgesloten dat met zijn hoge muren en zijn ruime vertrekken wel een klooster leek, in de buitenmuren waren er allemaal gaatjes en dat waren vensters met tralies ervoor, en als de vrouwen hun man wilden zien dan kon dit alleen maar op maandag, in aanwezigheid van een bewaker, achter een ijzeren hek. En de stakkers gingen er hoe langer hoe geler uitzien in die altijd durende duisternis, het daglicht kregen ze niet te zien. Iedere maandag waren ze zwijgzamer, ze antwoordden nauwelijks als je ze wat vroeg, ze kloegen minder. Op de andere dagen werden de vrouwen door de schildwachten met een geweer bedreigd als ze rond het gevang kwamen draaien. Daarbij wisten ze niet hoe het nu verder moest, waar ze in de stad werk konden vinden, hoe ze er de kost konden verdienen. In de stal van een herberg overnachten kostte twee stuivers; wit brood was zó op en het vulde je maag niet; als ze in een kerkportaal neerhurkten om er de nacht door te brengen kwam de politie ze arresteren. Stilaan begonnen ze terug naar huis te gaan, eerst gaven de echtgenotes het op, daarna de moeders. Een knap jong
meisje kwam in de stad op het verkeerde pad terecht en niemand hoorde nog wat van haar. In het dorp waren al de overigen weer aan de slag gegaan, alles was weer zoals vroeger. De hoge pieten konden de aarde niet zelf met hun handen bewerken, en de armen konden het zonder de hoge pieten niet rooien. Er kwam een verzoening tot stand. De zoon van de vermoorde apotheker pakte Neli Pirru zijn vrouw af, dat leek hem een goeie manier om zich op de moordenaar van zijn vader te wreken. Tegen de vrouw die af en toe een beetje lastig deed en bang was dat haar echtgenoot haar de keel zou doorsnijden als hij uit het gevang werd vrijgelaten, zei hij steeds: - Maak je geen zorgen, die komt toch nooit terug. - Er kwam een ogenblik dat niemand nog aan de gebeurtenissen terugdacht: behalve dan een paar moeders, en een paar oude mannen, als hun ogen naar de vlakte afdwaalden waar de stad lag, of op zondag, als ze zagen hoe de anderen rustig allerlei zaken met de hoge pieten stonden te bespreken, voor die hun sociëteit, en ze berustten er dan in dat arme mensen nu eenmaal altijd aan het kortste eind trekken.
Het proces sleepte maar liefst drie jaar aan! Drie jaar in het gevang zonder ooit het daglicht te zien. Met het gevolg dat die beklaagden er als levende lijken uitzagen elke keer dat ze, met handboeien om,
| |
| |
naar de gerechtszaal werden gebracht. Al wie die dag niet moest werken van de getuigen en de familie was naar de stad gekomen, benieuwd om na zo'n lange tijd te zien hoe hun dorpsgenoten als lammetjes op de beklaagdenbank samendrumden - want reken maar dat ze daarbinnen een lammetje van je maakten! en Neli Pirru moest het meemaken dat de zoon van de apotheker hem ongestraft voor de voeten liep, nadat die zonder zijn toestemming te vragen een soortement familielid van hem was geworden!
Ze lieten ze de ene na de andere opstaan. - Hoe heet jij? - En allemaal moesten ze hun naam en voornaam zeggen en wat ze hadden misdaan. De advocaten stonden maar wat te kletsen en te klungelen, hun lange brede mouwen hingen slap neer, er kwam schuim op hun lippen dat ze onmiddellijk met een witte zakdoek afwisten, en ze stopten nog maar eens een snuifje tabak in hun neus. De rechters zaten achter hun dreigende brilleglazen te suffen. Vlak tegenover hen zaten er twaalf hoge pieten allemaal op een rij, ze zagen er moe uit, en verveeld, ze krabden in hun baard of fluisterden elkaar wat toe. Natuurlijk waren ze de ene tegen de andere aan 't zeggen dat ze hadden geboft dat ze niet in dat bergdorp waren geweest op de dag dat de vrijheid was uitgeroepen. En die stakkers probeerden van hun gezicht af te lezen wat er nu ging gebeuren. Daarna gingen ze de koppen bij elkaar steken, en de beklaagden wachtten bleekjes af, de ogen strak op die verschrikkelijke, gesloten deur gericht. Toen ze weer binnenkwamen zag hun aanvoerder, de man die met een hand op zijn buik sprak, er bijna even bleek uit als de beklaagden, en hij zei: - Naar eer en geweten!...
Terwijl ze hem de handboeien weer aandeden stotterde de kolenbrander: - Waar brengen jullie mij naar toe? Naar het gevang? Waarom dan? Ik heb niet het kleinste lapje grond gekregen! Ze hadden toch gezegd dat we nu vrij waren?...
Libertà
uit de novellenbundel Novelle Rusticane, 1883.
| |
Een doodgewone geschiedenis
Balestra was heel onlangs bij het regiment gekomen, in een boerse jas; Femia werkte als kindermeisje in de Via Cusani: zo komt het dat ze elkaar vaak tegen het lijf liepen op Piazza Castello, als het muziekkorps er speelde, Femia stond met de kinderen van haar mevrouw te kibbelen, hij voelde zich verloren in de drukte van Milaan en liep aan zijn dorp te denken, met de hand op zijn sierdegen. Het eindigde ermee dat ze op een dag naast elkaar op een bank kwamen te zitten, onder de bloeiende paardekastanjes, en ze wisselden een paar woorden over de grote toeloop op deze bepaalde zondag, over de schrik die Femia telkens moest uitstaan als een van haar kinderen te dicht bij de tramsporen liep. Carletto was er ooit eens over gestruikeld en had er een bloedneus aan overgehouden. - Zij zoende het tegenstribbelende jongetje, dat meteen een keel opzette. - Als je kind noch kraai hebt ga je je aan alles hechten, zelfs aan de stenen. - Bij hem was het krek zo! Bij zijn regiment had hij noch vrienden noch verwanten.
In het begin verstonden ze elkaar niet; want Balestra was afkomstig uit een van die boerendorpen in Zuid-Italië waar ze een taaltje brabbelen waaruit niemand wijs kan worden. Soms gebeurde het dat ze, op het einde van een lang gesprek, elkaar plotseling in de ogen keken als twee sufferds en dan samen in een lach schoten.
Intussen hadden ze de smaak van die ontmoetingen te pakken gekregen. Avond na avond zat Balestra op die bank met bungelende benen erop te wachten dat de taptoe werd geblazen, kwam Femia eraan, in haar witte schort achter de kinderen aan hollend, en zegden ze goedenavond tegen elkaar. Hij babbelde graag, en bij stukjes en beetjes vertelde hij haar zodoende allerlei zaken over zichzelf, dat hij uit Tiriolo kwam, in de buurt van Catanzaro, dat hij daar een eigen huis en veel familie had, helemaal aan de rand van het dorp, waar de weiden begonnen, die er zo ongeveer uitzagen als de plantsoenen rond die Triomfboog ginder - vier broers had hij, en zijn vader was voerman; daarom hadden ze hem bij de cavalerie willen inlijven, maar hij kende een député die met zijn vader zaken deed - een rijke meneer. Toch
| |
| |
snakte Balestra naar het ogenblik waarop hij zou afzwaaien en terug naar huis kunnen gaan, als het God beliefde, want daar woonde zijn lief, Anna Maria della Pinta, die hem had beloofd op hem te zullen wachten als hij heelhuids uit de dienst terugkwam. En uit zijn overjas diepte hij de beduimelde, stukgelezen brieven van Anna Maria op - ze kon lezen en schrijven, ja, het was een knappe kop. Femia, naar wie nog nooit iemand had omgekeken, was ontroerd bij het zien van zijn ogen die onder het ophalen van deze herinneringen gingen schitteren, en ook zijn wipneus scheen te stralen, zo vol was Balestra van zijn verhaal, ze knikte instemmend. Ook zij had haar zinnen op iemand gezet, op een man die evenals zijzelf uit de streek van Bergamo afkomstig was, en die zijn geluk in het buitenland was gaan beproeven. Ze woonden in elkaars buurt en ze zag hem alle dagen; meer was er niet geweest. Voor hij vertrok had hij haar gevraagd tijdens zijn afwezigheid op zijn huis te letten. Als je geen rooie duit bezit is het je geraden de handen uit de mouwen te steken. Zij was in dienst gegaan om voor een uitzet te kunnen sparen. Dat geld had ze nu bij elkaar en ze had zelfs nog wat over. Maar ze dacht aldoor aan haar dorp, ook al had ze daar nu niemand meer.
Op een dag stapte de korporaal met het verkeerde been uit bed, en legde Balestra acht dagen kwartierarrest op, omdat er aan de rugceintuur van zijn jas een knoop ontbrak. - Overigens, aan je superieuren zeg je niet dat je geen ogen op je rug hebt zitten. - Femia was ongerust, ze waagde het erop tot de deur van de kazerne te lopen, waar de karretjes van de sinaasappelverkopers staan, tussen de cavaleriesoldaten die hun sabel achter zich aan slepen. Toen ze hem de volgende zondag terugzag, hij had schone handschoenen aan, viel er een steen van haar hart.
- Wat is er toch gebeurd?
- Nou ja - antwoordde hij. - Dat zijn nu eenmaal dingen die een soldaat kunnen overkomen!
Af en toe tutoyeerde hij haar, zoals in zijn dorp gebruikelijk was. Maar zij bloosde dan van puur geluk, alsof er een andere reden voor bestond. Toen beklaagde ze zich erover dat hij haar nooit om een dienst vroeg, knopen aan zijn kleren naaien of zoiets, daar zijn vrienden toch voor of niet soms?
Uit dankbaarheid trakteerde Balestra op ijsjes, zij en de kinderen wachtten hun beurt af bij het karretje van de ijscoman, de kinderen staken de handen in de ijsbus; en Femia likte haar lepeltje af, heel langzaam, en keek hem daarbij in de ogen. Hij betaalde met een vorstelijk gebaar, hij droeg katoenen handschoenen en er was een tres op zijn kepie. Het muziekkorps begon te spelen, daar op het plein, je kon de trompetten en het geroffel op de grote trom in je hart horen nazinderen. Toen werd de taptoe melancholisch geblazen, voor het kasteel dat heel donker op de achtergrond afstak tegen het van lichtjes flonkerende plein. Hij kon er maar niet toe besluiten Femia's hand los te laten, zij kneep af en toe in zijn vingers, en zei ook geen woord. De kinderen, die zich verveelden, begonnen te zeuren dat ze naar de draaimolen wilden gaan.
Femia had geen geld, en hun moeder was krenterig. De eerste keer dat Carletto een standje kreeg omdat er een winkelhaak in zijn broek was beschuldigde het jongetje Femia ervan dat ze zich op ijsjes liet tracteren door de soldaat met wie ze uit wandelen ging.
- Wat is dat met die soldaat? - vroeg mevrouw. - Je had me toch gezegd dat je een fatsoenlijk meisje bent? - Meneer moest er daarentegen om lachen. - Femia, een vrijer met zo'n gezicht...?
De stakker begon te huilen. Ze deden immers niets verkeerds. Maar als Balestra haar nu in de richting van de Triomfboog wilde meetronen zei ze nee, dat dit niet passend was. Om de kinderen zoet te houden, die in de buurt van het muziekkorps wilden blijven, moest ze geld uitgeven; en desondanks dreigden ze er om de haverklap mee alles aan mama te zeggen.
- Ze zijn nog zo klein! zei Femia - En ze zijn al even doortrapt als grote mensen!
Als hij dit hoorde werd Balestra ook al doortrapt, hij wilde altijd in de schaduw van de bomen blijven, en hij wilde met haar de tram nemen naar een buitenwijk, en hij verzon uitvluchten om van de kinderen af te raken, die met hun donkere ogen spiedend toekeken. Hij kneep heimelijk in haar hand, achter haar rug; of hij liet zijn hoofd kwansuis op haar schouder zakken terwijl ze behoedzaam en met de ogen op de grond gericht voortwandelden en kiezelstenen voor zich uit schopten en het een zalig gevoel vonden, die schouders die elkaar raakten. Een
| |
| |
keer kwam het zover dat hij aan haar rok rukte, stiekem, met een hoofd als een boei en ogen die deden alsof ze de andere kant opkeken maar fel glinsterden onder de klep van zijn kepie. Uiteindelijk flapte hij eruit: - Je houdt van mij, nietwaar? - En het was niet duidelijk hoe die liefde was ontstaan.
Femia hield van hem. Maar als zijn diensttijd erop zat zou hij weggaan, en daarom was het beter hier niet aan toe te geven. Balestra bedacht dat hij thuis Anna Maria zou terugvinden die als 't God beliefde op hem had gewacht. - Doet er niet toe. We zien wel. Zij had mooi praten, ze dacht nog altijd aan die andere, die uitgeweken was. Hij maakte jaloeziescènes omwille van dat stuk onbenul. Femia zwoer bij God dat ze niet meer aan hem dacht!
- En u zal óók niet meer aan mij denken als u hier eenmaal weg bent.
- Laten we dat maar rustig afwachten, - antwoordde hij. Ik heb nog dertig maanden dienst voor de boeg.
Hij was ervan overtuigd dat hij zijn hele diensttijd in Milaan zou moeten doorbrengen. Maar op een dag kwam hij helemaal ondersteboven bij Femia aan, met het bericht dat het hele bataljon naar Monza werd overgeplaatst. Ze wilde het niet geloven, daar voor het hokje van de conciërge, die deed alsof ze blind was. Daarna zei ze dat Monza God zij dank niet zo ver was; maar toen ze de trap weer opliep voelde ze aan het beven van haar benen dat haar een groot ongeluk was overkomen. Mevrouw kwam op een of andere manier te weten dat de soldaat in de buurt van het conciërgehokje was gezien, en gaf haar acht dagen om naar een andere baan uit te kijken. Femia was zo over haar toeren dat ze deze klap niet eens voelde. 's Anderendaags wilde ze tot elke prijs Balestra aan het station gaan uitwuiven.
Ze stonden allemaal op het stationsplein, hun ransels lagen ordelijk op een rij, ze verdrongen zich rond de karretjes van de fruitverkopers. Balestra liep haar tegemoet met zijn reisspullen dwars over zijn borst neerbungelend en een witte voering aan zijn kepie. Hem zo te moeten zien was hartverscheurend! Ze stapten de laan op en neer, het huilen stond ze nader dan het lachen; en toen het vertrekuur aanbrak trok hij haar terzijde en gaf haar een zoen.
Gelukkig was Monza niet ver. Ze had hem beloofd dat ze hem zo vlug mogelijk zou komen opzoeken. Maar tijdens die acht dagen leek het alsof er niemand over Piazza Castello liep, en telkens als er een soldaat voorbijkwam vroegen de kinderen in hun onschuld: - Waar blijft Balestra toch? - Uiteindelijk was ze nog blij dat haar werkgevers haar de laan hadden uit gestuurd, met haar schamele bezittingen en het beetje geld dat ze bij elkaar had gespaard. Het speet haar alleen maar voor de kinderen, die zonder het zelf te willen onheil hadden aangericht. Ze kwam op zaterdagavond in Monza aan; maar ze kreeg hem niet te zien want hij had wacht. Toen liet ze de moed zakken, in deze stad waar ze niemand kende.
Balestra was dolblij haar terug te zien. Ze aten 's middags samen en hij bracht haar naar het Park, waar iedereen zomaar mocht rondwandelen. Daar leek het hem alsof hij weer in zijn dorp was, met zijn Anna Maria, en Femia liet zich gewillig zoenen zoals hij wilde, in haar vreugde dat hij iets om haar gaf. - Wat jammer toch dat we niet onder ons beidjes kunnen zijn! - zei Balestra. Ze antwoordde niet.
's Avonds, in de kazerne, werd hij door zijn makkers uitgelachen die hem samen met dat mormel hadden zien lopen, ze zegden: - Denk je dan echt dat er in Monza niets beters te vinden is? - Maar hij liet zich niet van zijn stuk brengen. Wat hij wèl erg vond was dat Femia geldzorgen kreeg doordat ze dicht bij hem wilde blijven. Hij wilde niemand kwaad doen, neen, echt niet! Femia daarentegen vond het helemaal niet erg dat ze in een spinnerij moest gaan werken, daar in de buurt. Wat maakte het uit of ze wat meer of wat minder te eten had? - Ik had toch niemand anders op de hele wereld, heb ik u toch al gezegd! - Zo konden ze elkaar tenminste iedere zondag zien, want als ze de spinnerij buitenstapte was de taptoe al geblazen, en ze stapte er voor dag en dauw binnen.
Balestra was van plan een kamer te huren waar ze elkaar ongestoord zouden kunnen ontmoeten, want naar de kazerne kon hij haar niet meenemen, en ze konden toch niet eindeloos doorgaan met naar het park te gaan wandelen. Ze zei niet neen; maar ze bekeek hem schichtig, ze was nog altijd onschuldig omdat er geen hond ooit naar haar had omgekeken. En uitgerekend op dat ogenblik werd ze ziek. Een tijdlang hing haar leven aan een zijden draadje en ze
| |
| |
brachten haar naar een ziekenhuis in Milaan. Balestra schreef haar tweemaal. Toen kwam hij te weten dat ze de pokken had.
Zo'n twee maanden later was Femia genezen, maar haar gezicht bleef pokdalig, het was zo erg dat ze er zich voor schaamde zich in die toestand aan Balestra te vertonen. Er gingen weken en maanden voorbij vooraleer ze de kracht kon opbrengen weer naar de spinnerij te gaan. Haar spaarcenten waren geleidelijk op geraakt, ze moest dringend weer aan het werk! Maar diep in haar hart was ze blij dat ze weer aan het werk moest, want ze wilde weten hoe hij over de toestand dacht. Ze ging naar Monza op een zaterdag, zoals de vorige keer, en wachtte hem 's zondags in het logement op. Haar hart ging sneller kloppen toen ze de soldaten in groepjes van vier of vijf de kazerne zag verlaten. Balestra kwam als een der eersten naar buiten en herkende haar bijna niet. Daarna zei hij: - Oh stakker, wat zie je er vreselijk uit!
Ze gingen samen naar het park, zoals gewoonlijk, om wat bij te praten. Zijn diensttijd zat er bijna op, hij stond op het punt af te zwaaien. - Ik ga nu terug naar mijn dorp - zei hij.
Femia vroeg of hij nog nieuws had van Anna Maria. - Neen, al een hele tijd niet meer - je kent het spreekwoord wel: uit het oog, uit het hart. - Doet er niet toe - concludeerde hij. - Ik ben in ieder geval blij dat ik weer naar huis mag gaan.
In de tijd dat ze elkaar niet meer hadden gezien had hij een ander lief gevonden, daar in de buurt. Femia zag hem een paar dagen later met haar aan zijn arm op de promenade wandelen.
Balestra had haar niets gezegd. Toen Femia er de eerste keer op zinspeelde kwam er onder zijn wipneus een sluw, onderhuids lachje te voorschijn.
- Oh, Giulia! Hoe ben je dat te weten gekomen?
Ze zei het hem. Balestra wilde ook weten wat zij erover dacht. - Zodoende, - zei Femia, - laat u haar óók achter als u weggaat?- Och ja, ik kan toch niet iederéén op sleeptouw nemen? Zo gaat het nu eenmaal in het leven!... Maar ik heb het haar nog niet gezegd.
Femia ging hem zo vaak als ze kon opzoeken, ze vroeg hem schuchter of hij soms iets nodig had. Neen, dank je wel, hij had niets nodig. Als ze elkaar ontmoetten hadden ze het ook over Giulia en over het einde van zijn diensttijd dat op zich liet wachten en over het feit dat er zo weinig werk was op de spinnerij. En dan liep Balestra haastig weg, naar die andere, die jaloers was. Er zou wat hebben gezwaaid als ze van die ontmoetingen had gehoord! Dit was de enige troost die Femia ten deel viel: - Er zou wat hebben gezwaaid als Giulia het geweten had!
Uiteindelijk brak de dag van zijn vertrek aan. Femia wilde toch naar het station meegaan, als hij tenminste geen bezwaar had... - Waarom ook niet? - zei Balestra. - Die andere... nou ja, ik ga nu toch weg! Overigens, als ze Femia tóch te zien kreeg zou ze wel begrijpen dat die vieze littekens er later waren gekomen, dit kon iedereen immers overkomen, en dat haar gezicht er niet zó had uitgezien toen hij haar genomen had. In afwachting dat de trein kwam stonden ze op het perron te praten, Balestra keek om zich heen om te zien of Giulia soms kwam opdagen. - Zo gaat het nu eenmaal in het leven!... En nu meer dan ooit, aangezien Giulia nu met stelligheid wist dat ze hem niet meer zou zien. - Bovendien hadden ze een beetje gekibbeld omdat ze had verwacht dat Balestra haar een afscheidscadeau zou geven. Femia dacht eraan, en durfde hem niet te zeggen dat ze daarom een ringetje met een steentje had gekocht. Inmiddels liet Balestra doorschemeren dat Anna Maria misschien, na zo'n lange tijd, je weet maar nooit... Femia vroeg waar zijn dorp juist lag, en hoe lang de reis volgens hem zou duren.
Hierop kwam de trein puffend het station binnengereden. Balestra raapte snel zijn spullen bij elkaar, zijn ransel, zijn plunjezak, zijn overjas. - Dat moest hij allemaal aan het leger terugbezorgen. Ze werd rood en stopte hem het in papier gewikkelde ringetje in de handen. Hij kreeg de tijd niet om te vragen wat dit betekende, noch om te vragen waarom haar ogen vol tranen stonden. - Opgelet, de trein vertrekt! - riep de conducteur.
Semplice Storia
uit de novellenbundel Per le vie, 1883
Vertaald door Monique Jacqmain
|
|