| |
| |
| |
Edoardo Albinati
Vier verhalen
Aan zee
Sommigen hadden een hond mee het strand op genomen alleen maar om hem op zijn kop te geven als hij over de handdoeken liep. Anderen liepen het strand op en neer alsof het een wedstrijdbaan was. De zon schitterde op de rubber voorwerpen die op het water dobberden. Wie een eenzaam plekje uitkiest om zich neer te leggen, ziet onmiddellijk anderen naderbij komen die de vrije ruimte halveren, en dan wéér anderen die dat nog eens doen, iets wat sceptisch stemt. Nagenoeg alle handdoeken waren te kort voor degene die zich erop neerlegden.
Veel ballen kaatsten onregelmatig op dat deel van het strand waar telkens de golven kwamen. Er zweefden ook plastic schijven door de lucht, heel langzaam. Jongens die in verlegenheid werden gebracht door hun lust drukten hun bekken tegen het zand, en zo nam hun lust alleen nog maar toe.
Zij die zich in de golven begeven, laten wat woorden verloren gaan in het gedaver van het water, en soms heft een hele rij baders de armen ten hemel en maakt een sprong als er een golf komt.
Enkele badmeesters luisterden naar het geluid van de zee, een aloude, eentonige stem. Magere, gebruinde heren met wijde gebloemde shorts lezen in ongemakkelijke houdingen een boek, en zweetdruppels doordrenken de bladzijden. Wanneer een groep meisjes aan komt lopen over het strand weten ze niet te besluiten of ze zich uit zullen kleden en zich neer zullen leggen vlak bij de bar, waar de meeste drukte is, of ver weg, naar het eind van het strand toe, waar de mensen verder uit elkaar liggen en stil en raadselachtiger zijn.
Van boven, van de trap komen in weinige minuten de vreemdelingen op leeftijd beneden, gestoken in tropenkledij, en met hun hemd open en hun touwschoenen in de hand gaan ze nadrukkelijk aan het wandelen. Van mannen die geabsorbeerd naar zee zaten te kijken, wordt de aandacht getrokken door een meisje dat er langzaam in gaat. Veel badpakken zijn vandaag de dag te groot of te klein voor wie ze draaagt, alsof het kiezen van de juiste maat een netelige zaak is, misschien omdat de onuitstaanbare figuur van de winkelier op het moment van de aankoop zijn wil heeft weten op te leggen, of omdat het badpak op sluitingstijd voor de verkoopster van een warenhuis haastig met de maat van de klant is vergeleken door het op zijn heupen te houden.
De jongens die op het strand liggen, wrijven bij herhaling over heupen en buik, als om die eens en voorgoed van het zand te ontdoen. Soms komt er een overeind, vouw zijn handen en brengt die aan zijn borst, en gaat dan weer liggen. In looppas teruggekeerd uit het water vragen sommigen hun vrouw om hulp, storten dan als getroffen door een geweerschot ter aarde en sluiten half de ogen. Op het poreuze deel van het strand waar telkens de golven komen, springen tussen de voeten van de voorbijgangers de watervlooien op; waar het water niet meer komt, stijgt in een kromme lijn de hitte op van de aarde, en maken de strandvlooien hun sprongen met de pootjes in de lucht.
De zon straalde hoog tussen de roerloze komma's van de wolken. Meisjes die nog laat arriveerden, vroegen om hulp om hun wapperende handdoeken te bedwingen, een vriendin pakte de andere twee punten beet en de handdoek werd uitgespreid, de plastic sandalen deden dienst als piketpaal. Later zouden
| |
| |
deze meisjes een teleurgestelde vriendin verwijten dat ze niet vlot genoeg was. Ver weg, voorbij de branding, bewogen eenzame zwemmers, verloren in het blauw, de schoepen van hun armen, zich van tijd tot tijd op hun rug werpend.
De frisdranken zijn niet meer koel te houden. De boten die op het droge worden getrokken, vernielen de zandkastelen met hun torens, en de gevaarlijke grachten raken vol zand. De randen brokkelen af. In de diepe gaten blinkt een kleine waterspiegel waarin gekweld de ringen van de regenwormen kronkelen. Later staat een driftig geworden kind in de richting van de wind te schoppen.
Op een plek waar verder weg in het stuk zee dat binnen het gezichtsveld ligt, deint op het transparante water een roeibootje op twee drijvers. Op het houten verbindingsstuk liggen op een hoopje de kletsnatte badpakken; zich vastklampend aan een van de drijvers geeft een stelletje zich over aan de langzame manoeuvres van een liefde, bedreven in het water. De geronde vormen van enkele auto's verlieten al de kant van de weg en zetten met versufte passagiers koers naar een bestemming landinwaarts, waar ze bij donker zouden aankomen, in de koelte, onder een krans van steil oprijzende bergen.
| |
De vangst
Voordat de man met mij in contact kwam, zat hij met zijn ogen dicht op een bank, in één hand hield hij zijn bril, die hij van zijn neus had genomen, en in de andere een pakje van de apotheek. Vervolgens deed hij zijn ogen open, haalde de medicamenten uit het papier en liet, terwijl hij bijwees met een vinger, zijn blik langs de aanwijzingen op de achterkant van de doosjes glijden, zonder ze werkelijk te zien.
Weer opkijkend zette hij opnieuw zijn bril op zijn neus en keek hoe de wolken roodachtig lager en lager zakten, met vuurrode randen; van een of ander punt uit de hemel die aan één stuk door rond leek te wentelen, klonk een donderslag. Er vielen wat verspreide druppels en die spatten met een plof op het grind uit elkaar. Daarna legde hij de panden van zijn overjas op elkaar en begon ze dicht te knopen, stond op en na een vrij glibberig bruggetje overgegaan te zijn - tussen de stenen groeide fijn gras - vond hij een plaats om te schuilen onder een glazen afdak waarop de regen zich vermengde met het stof en het oploste. Dat afdak, merkte ik op, leek op de overkapping van een station van ijzer en glas, zoals een lied vermeldt, zwart van de rook die er blijft hangen.
Wat mij betreft, ik kwam toentertijd, voor ik hem ontmoette, maar zelden de deur uit en stond op dagen met regen lang te aarzelen onder afdaken, mij schamend voor die paar druppels die mij naar een schuilplaats dreven terwijl anderen, stoutmoediger dan ik, alsof er niets aan de hand was zich midden over straat op weg begaven en zelfs hun paraplu's dichtdeden en met hun handpalm naar boven hun hand uitstaken om te kennen te geven dat het niet alleen zo goed als niet regende, maar zelfs in het geheel niet, en zo haastten ze zich naar hun dringende zaken zonder verder nog acht op het weer te slaan, met een houding alsof een gunstig klimaat er absoluut niets toe deed en de verveelvoudiging van hun belangen er niet op wachtte tot het buiten mooi weer was of lelijk en het regende of de zon scheen, en, kort en goed, ze lieten genoegens en narigheden van de meteorologie voor wat ze waren, met een blik of een gebaar met de paraplu dat wil zeggen: ‘Het mag dan zijn dat u, beste man, uw jas onaangenaamhe- | |
| |
den bespaart, maar het is toch in de modder dat zich de degelijkheid van een paar schoenen laat kennen!’ dit tot lieden als ik die onzeker stonden te schuifelen in de inham van een straatdeur.
Toentertijd bracht ik, om de waarheid te zeggen, mijn tijd door met het stukbrokkelen, tussen mijn vingers, van allerlei zwaar gesuikerde zoetigheid in plastic zakken, en daarna schudde ik het spul dan met kleine schokjes in mijn mond, en ik riep de katten bij me, tot voor mijn ogen, om met geestelijke bevelen mijn magnetische vermogen in praktijk te brengen, en voor ik een krant op een bank achterliet, frommelde ik hem steeds stevig in elkaar, ik zette de stem op van een boeman en trok een lelijk gezicht terwijl ik me helemaal in mijn das wikkelde zodat niemand me aansprak of naast me kwam zitten.
Ik was op en top een beest. Iedere soort weggegooid voedsel liet ik in mijn muil verdwijnen, vooral vette en vettige spijzen, uit de frituurzaak, die ik direct uit het vetvrij papier in mijn mond liet zakken. Mijn haren glommen op mijn hoofd in dikke, stijve plukken die mijn trots uitmaakten tegenover de levende wezens in het park.
Er liep toentertijd een zwarte hond achter me aan, zo een die geen nek heeft en zijn kop met één enkele spier aan zijn kruis vast heeft zitten. Hij houdt zijn oren horizontaal en ze steken naar buiten, als handvatten van een fiets. Die hond draafde merkwaardigerwijs op de manier van een paardje en tilde telkens na iedere stap zijn poten op en boog ze naarachter alsof hij hoeven had.
Je had moeten zien hoe die hond zich oprolde, dat wil zeggen: hij liet zich plotsklaps op zijn achterste vallen terwijl hij nog rondtrippelde. Dan rolde hij zijn cilindrische lijf in een houding die beter past bij een straathond, en lag hij urenlang prijsgegeven aan spot en hoon, terwijl de ongevoelige mensen hem bij het verlaten van het park allerlei beledigingen naar het hoofd slingerden en probeerden hem een trap te geven. Ieder die denkt, op grond van wat hij heeft horen zeggen of op grond van de aard van dit verhaal, dat een lelijke, zwarte hond noodzakelijkerwijs een hond van de duivel is, heeft nooit die hond in een kring zien rondtrippelen en zich zien oprollen, en daarop op de grond opgeruimd de beledigingen en grappen zien verdragen, in het geraas van de kinderwagenwielen en fonteinen. Ieder die kwaad denkt van zwarte honden of van andere, moest zich schamen, ieder die aan wraak denkt op deze wereld en rondloopt met het drogbeeld van een vijand die ons bedreigt. Alsof vlooien wraak willen nemen op het dier in de pels waarvan ze leven! Zonder dier geen pels, en omgekeerd zou het ook geen zin hebben om, wanneer men tegen het dier wil spreken, zich tot zijn pels te richten! De vlooien zullen nooit ofte nimmer antwoord geven, zo bang zijn ze om ontdekt te worden.
Maar ik had het over die wat regenachtige dag, toen ik trots rondliep over de gangpaden van grind tussen de perken, met de hond achter me aan, en ik de man zag opstaan van zijn bank en zag hoe hij ging schuilen onder het afdak van de bar. Hij had iets wolfachtigs dat me niet beviel. Ik had de indruk dat zijn snuit doorliep tot in zijn kraag en snuffelde aan wat hij in zijn handen had en er zijn gezicht bij in de buurt bracht vanwege zijn bijziende ogen: de doosjes medicamenten die hij koortsachtig in het witte papier wikkelde en er weer uit haalde, en het fruit waarvan hij de geur opsnoof en dan weer in zijn zakken stak. Mij bevielen ook zijn oren niet, die door de rand van zijn hoed op een afstand van zijn hoofd werden gehouden.
Maar aangezien ik altijd bereid ben om mensen in moeilijkheden die dit park bezoeken een handje te helpen (ook als ze me niet aanstaan, zeker, ook als ze me helemaal niet aanstaan: zou dat een reden zijn ze met de nek aan te kijken?), besloot ik wat dichterbij te gaan om te zien of hij iets nodig had. Misschien was de man te oud om de dosering van de medicamenten die hij gekocht had te lezen en te begrijpen, of misschien wist hij niet meer waar de uitgang van het park is. En zo kwam ik dan naderbij achter het huisje vandaan, in de buurt van de openbare toiletten, en ik liep vlak langs de muur om het gebouwtje heen dat iedereen voor rond aanziet, maar dat in werkelijkheid vijfhoekig is van vorm. Op die plek dempten de bladeren die in overvloed waren gevallen en daarna waren weggerot mijn passen: ze vormden één gelijkmatig roodachtig tapijt. Aldus kwam ik, terwijl ik een omtrekkende beweging om hem heen maakte, tot op een paar meter van de man die nog steeds voor de neergelaten rolluiken van de bar
| |
| |
stond terwijl hij verward naar zijn aankopen staarde en ze tussen zijn vingers om en om draaide, - maar ik trad hem niet brutaal tegemoet; liever wachtte ik erop dat híj zich tot mij zou wenden, indien nodig.
De hond was tussen ons in gaan liggen, opgerold en wel.
Nu loerde ik van tijd tot tijd naar de man. Hij had een van de verpakkingen opengemaakt en was bezig op de rug van zijn hand een grijze zalf met de uitgesproken geur van kabeljauw uit te smeren. De geur kon ik ruiken ook zonder me naar hem toe te draaien.
Het was alsof een bolwerk ter verdediging van mijn hart in elkaar zakte, alsof met een doek de lens van een verrekijker die zwart was van roet en waarin ik lang en vergeefs had staan te kijken, werd schoongemaakt, en alsof in de gereinigde lens een helder, aloud beeld glansde. Ik was in het bezit van dat beeld, zonder het te weten, in mijn verloederde bestaan. De armoedige geur van de crème riep het zo krachtig op voor mijn ogen, dat ik niet begreep of het deel uitmaakte van mijn verleden of puur een visioen was.
Ik ving met mijn handen grote vissen die ik bliksemsnel uit het water omhooghaalde, daarbij geholpen door een groot, glanzend lichaam, het mijne, dat bloot was tot op het middel. De zilverige vissen glipten als zwaarden van kwik uit het water, zwaar en vol leven, maar dat gaf me opnieuw weer vuur, en naarmate ik meer de geur van het medicament opsnoof, versnelde het ritme waarmee ik in mijn visioen mijn buit ving en omhooghees, terwijl die wild in mijn armen spartelde. Ik moest een zeeman zijn met enorme ledematen of een beer die razendsnel zijn poten op elkaar kon slaan om een visselijf heen, of een ander onvermoeibaar wezen, - wat ik in mijn binnenste altijd al gedacht had dat ik was.
Zó sterk was ik dus ooit geweest, voor het zover met me gekomen was als nu, voor ik een schooier was! Het vet dat nu mijn mooie haardos doordrenkte, had ooit gebronsde geprononceerde spieren doen glimmen, en in mijn verschrikkelijke honger van dit moment leefde de aloude honger van een verslinder van kabeljauwen, die vist en zijn vangst verslindt terwijl de staart van het levende dier nog spartelt in zijn mond.
Het hele watervlak kletterde van de zwiepende staartslagen van de vissen en kleurde zich met purperen banen. In het roze schuim sprongen de dieren omhoog met hun kop naar de hemel, met zinneloze snuit, en soms zaten ze in hun sprong achter elkaar aan zodat ze een mysterieuze druipende regenboog vormden. De regenboog eindigde tussen mijn klauwen, zonder dat daar aas voor nodig was, zoals spijs die komt aanvliegen op de tafel die door de disgenoot is gedekt. Er vormde zich zo een schijnsel dat uitging van de hoop opgetaste vis, die was als een schat.
Die oplichtende, zilt geurende hoop was mijn reserve. Hij was leven dat in schitteringen afstraalde van de schubben van de vissen en overvloeide in het mijne, het sterk maakte en lichtend, en in mijn armen die groot en stralend hun werk deden, voelde ik de grootste vissen spartelen en zich vermeerderen. Dat werk vermoeide geen ogenblik, integendeel, het deed mijn krachten nog toenemen.
Opeens hield de reeks beelden op. Ik stond nog te smakken en mijn puntige tanden te reinigen van de vezels, maar het maal was uit mijn mond verdwenen.
Ik keek opnieuw naar de man. Langzaam had hij een elastisch verband om zijn hand gewonden, waarbij hij grote kringen in de lucht beschreef en zijn hand als een vreemd voorwerp gestrekt voor zich hield. Als zodanig moest de zieke hand hem voorkomen. Nu aarzelde hij, om zich heen kijkend en naar de lucht, en voorbereidingen treffend om de regen in te gaan; hij wiebelde wat op zijn beide benen op en neer en ging op pad. Ook de Lippizaner hond trappelde wat, terwijl hij naar rechts en naar links achteruitweek.
Ik van mijn kant kon niet doorgaan met bang te zijn van dat beetje water, nu mijn ware maritieme aard zich had geopenbaard. En verder voelde ik hoe de ongelooflijke kracht van de honger in mij rondwentelde en mij duizelingen bezorgde, hoe aan mijn lege maag en mijn armen een energie ontsprong die knetterde en siste als een houtblok in het vuur, en de stappen die ik doelloos voor- en achteruit deed, leken die van een reus.
Zelfs mijn schaduw, die door de zon die af en toe te voorschijn kwam hier en daar op de grond werd geworpen, leek de schaduw van een lachende kolos.
| |
| |
Ik waagde me dus achter de man aan die geleidelijk verdween achter het hoogste punt van een verhevenheid vanwaar je kunt kijken tot aan de uiterste gordel bomen van het park, ik liep langs het wateruurwerk dat met katapulten kapot is geschoten en langs het hek van de rolschaatsbaan waar de eekhoorntjes - uiterst zeldzame diertjes - zich lieten zien, en naarmate ik dichter bij de man kwam, liepen de druppels die ik in mijn gezicht kreeg weldadiger in de haren van mijn baard, omdat ik mij voorstelde dat ik door dat nat in die ruige haren van me er nog vervaarlijker uit zou zien. Ik moest werkelijk schrikaanjagend zijn, en ik was gelukkig, uitzinnig gelukkig met deze vermomming die me de macht gaf van een stormgod op wie water geen vat heeft.
Tenslotte haalde ik hem in, precies daar waar de smaragdgroene laan uitkwam op een straat die onder de hondepoep zat, ik pakte hem bij een schouder en liet hem een draai maken. Zijn gezicht voegde niet veel nieuws toe aan wat ik al over hem had gedacht, en evenmin de wolvesnuit die hij mij vriendelijk toekeerde. Ik merkte alleen op, dat hij onder zijn overjas met enorme revers van konijnevel een katoenen hemd aan had dat was bedrukt met afbeeldingen van palmen en papegaaien, in verschillende kleuren; het soort hemd dat ik altijd al heb willen dragen. Ik liet hem weer rechtsomkeert maken, legde een arm om zijn hals en drukte, waarbij ik mijn vuist tot aan mijn borst bracht, en met mijn andere hand duwde ik zijn hoofd naar voren en in een seconde was de man dood. Toen hij op de grond viel, piepten uit zijn zakken zijn sinaasappels te voorschijn.
De hond moet aangevoeld hebben wat er gebeurd was, want hij begon op een allervervelendste manier te huilen, en hield daar maar niet mee op; en toch geloof ik dat hij meer blafte omdat hij zich formeel verplicht voelde om, zoals dat een hond betaamt die zwart is en zo vormeloos dat het er wel op lijkt dat hij aan de duivel behoort, althans een soort van rouwdienst te verzorgen, dan omdat hij echt medelijden had. Misschien had ik wel meer dan hij te doen met de arme kerel die daar met gespreide armen languit op de grond lag.
Ik bleef daar staan zonder goed te weten wat te doen, trots en dromerig, maar mijn honger was niet gestild. Toen besloot ik te gaan. Mijn arm deed geen pijn zoals ik gedacht zou hebben, en ik bedacht dat ik het fijn zou vinden er op een dag, op de buitenkant, een zeegezicht op te laten tatoeëren.
Tussen mijn tanden en mijn wang, waar het warm was, hield ik een partje van een sinaasappel geklemd, en nu en dan zoog ik er even op en liet ik het rondgaan in mijn mond.
| |
| |
| |
Gangen en littekens
Droefgeestigheid, somberheid, wanhoop en venijn.
Gianni Parcherilla likte aan de gom van de envelop waarin hij een brief vol beledigingen had gevouwen; de derde brief die hij schreef, op één enkele ochtend. Hij legde de brief onder een steen, zo'n kleine holle tegel, die hij op zijn tafel had liggen om er op nerveuze momenten over te aaien, en op de steen plaatste hij een deel van de encyclopedie van Treccani. Terwijl hij met gebruikmaking van al zijn kracht op het boekdeel drukte, klonk door de rechter muur het schallen van een hoorn. Sinds ongeveer een maand bleek in het aangrenzende appartement het gezin te zijn komen wonen van iemand die dat instrument bespeelde en aldus van zich liet horen. Zo nu en dan een noot. Er kon wel een half uur, een uur voorbijgaan voordat een diep schallen Parcherilla deed opspringen uit zijn stoel. Hij haalde een goed geperste en platgedrukte brieven te voorschijn, zette de afwas in de gootsteen en mikte de botten van de kippevleugels in een zwart zakje dat hij sloot met een knoop, en nam dat mee.
| |
Noot gespeeld op de hoorn
Het was vrij warm buiten, ongewoon warm voor de tijd van het jaar. De mensen verdrongen zich om cadeaus te kopen om die 's avonds of de dag erna - dat hangt af van gewoonte en overtuiging - uit te wisselen. Het is niet duidelijk wanneer het echt ís, Kerstmis. Ongetwijfeld biedt een uitwisseling van geschenken na het avondmaal, tegen middernacht, het voordeel dat je de hele volgende dag hebt om ze te bekijken. Om in het geheim de balans op te maken van het gegevene en het gekregene. Er zijn ellendige jaren en daartegenover jaren die rijke oogst opleveren, wanneer de gunst van de familieleden zich op een enkele persoon lijkt te concentreren, zonder dat daar een speciale reden voor valt aan te wijzen. Parcherilla kocht een agenda voor zijn moeder, een zilveren lijst voor zijn oma, een stengun voor zijn oudste zoon, een bal voor de middelste en een ronddraaiende rinkelbal voor de kleinste, een pen voor zijn broer, en een das voor zijn andere broer, twee ballen voor zijn neefjes en twee flessen parfum voor hun moeders, een houten lijst voor de huishoudster en twee reservelijstjes. Toen hij nog een kind was, gingen de cadeaus in een enkele richting, en wel naar hèm toe - mooie tijden waren dat. Aan zijn vrouw had hij al bijtijds gedacht; voor haar had hij een snoer van zevenenzeventig cultuurparels gekozen.
| |
Hoorngeschal
Hij klopt op de deur. Er wordt opengedaan. Een gekleurd dienstmeisje met een witte schort die fel bij haar afsteekt, wijst hem de weg, gaat hem voor, opent wijd de vertrouwde gang voor hem. Dit oude huis is in zwart-wit gefilmd. Kleur is hier nooit echt doorgedrongen, die blijft buiten de ramen, in de wereld buiten. Een niemand kan de film opnieuw draaien, niemand heeft er de kracht toe. Gianni zet de tas met cadeaus onder de kerststal die dit jaar wat zuinigjes is uitgevallen of inderhaast is opgezet. Zo op het oog ontbreken er minstens zes herders, en een van de drie koningen is duidelijk een plaatsvervanger. De kinderen die naar voren komen om Gianni een kus te geven, doen dat bedeesd. Het zijn mooie kinderen, een beetje stug, met hun ogen vol aanduidingen voor de toekomst. Gestoken in hun feestkleren lijken ze zo weg te lopen uit een foto van vroeger. De kleinste kruipt op Parcherilla toe, verandert dan van richting en nestelt zich tussen de poten van een stoel. De heldere, rond witte kragen van zijn zoons maken Parcherilla week van binnen; hij vindt dat hij te veel, te veel fout heeft gedaan, en zo doet de mooie, blanke huid van het decolleté van zijn vrouw hem wegzinken in een kolk van zinnelijke tederheid, en dat hij op dat zachte, lauwwarme oppervlak het transparante parelsnoer zal leggen, zal niet voldoende zijn om die te doen verkoelen... en Gianni terug te roepen uit de met droefgeestige overpeinzingen beklede gang waarin hij nu zit weggedoken. Zijn vrouw kust hem op de mond en het lichte geluid van de kus roept het exacte moment op dat zijn leven in twee stukken heeft gedeeld, namelijk de tijd dat hij dacht dat zijn leven gelukkig zou kunnen zijn en de tijd waarin hij zich gerealiseerd heeft dat zijn leven gelukkig geweest was: dat dàt het geluk was.
| |
| |
| |
Zachte noot, geblazen op de hoorn
Een leven dat zich door kussen in stukken laat delen en laat ritmeren, is zeer broos. Ze gingen allemaal aan tafel, een feestelijke blik werpend op de schalen. Opvallend lagen daar de compotes te prijken, de zonnetjes met stralenkrans van de koude salades met paprika, de namaakvis, heel fijn bereid met tonijn in blik, opvallend steken ze af tegen de witte ondergrond van het Vlaamse linnen in die enige scène in kleur van de bedorven kerstfilm. Daarna slinkt de reusachtige berg van de pakjes onder de boom op spectaculaire wijze, alsof de ceremonie van het uitpakken van de cadeaus een van die natuurdocumentaires was die versneld zijn opgenomen. De stapel valt uiteen, in de hoeken hopen zich wanordelijke massa's kapot gescheurd kerstpapier op, allemaal bewegen ze zich op eigen houtje door het vertrek, zigzag, van een stoel naar de bank, ze staan, ze zitten, ze omhelzen elkaar, onbestendige koppels vormend van weldoener en begunstigde, koppels die evengoed klaarstaan om zich te formeren als om van samenstelling te veranderen - ze wegen, betasten, scheuren. Door de kamer snijden kreten van jonge zwaluwen. Alles wat gekocht is kan natuurlijk worden geruild als het niet bevalt of de maat niet goed is, zo blijven ze elkaar bij hoog en bij laag verzekeren. In de stofwisseling van het familie-organisme worden de geschenken van Parcherilla snel verwerkt. Vervolgens wordt er zonder ontroering getoost en gaan ze allemaal naar huis om te slapen, grote plastic tassen met zich meedragend. Op straat is er de drukte van de mensen die naar de mis gaan.
| |
Lichte stoot op de hoorn
Enigszins verstijfd, met zijn blik gevangen binnen zijn zwarte bril, tilt Parcherilla een hoek van de kist omhoog waarin - met veel hamerslagen - een vriend van hem is weggesloten, hij zet zijn rechterschouder eronder en het vreemde zwarte insekt, gevormd door de lijkkist en de benen van de zes jongemannen, trippelt het portaal van de basiliek uit, tot aan de auto van de begrafenisonderneming. De jongen binnen in de schrijn heeft een glas bleekwater gedronken en is uit het badkamerraam gesprongen. Zijn moeder was in de keuken en heeft niets gemerkt. Parcherilla zweette in de donkere overjas met vierkante schouders die aan een warme reus had toebehoord. Hij had de jas gekocht in een winkel van tweedehands spullen waar hij ooit zijn hele garderobe samenstelde. De grootste overjas die hij ooit gezien had. Nu is hij er wat te oud voor om zich die slappe jasjes met drie knopen te permitteren, die broeken met die mooie coupe van de jaren vijftig, maar kaal en bijna glimmend, vervaardigd van stof die bijna net schuurlinnen is, en van een elektrische lading voorzien. De zes jongemannen duwden de lijkkist over de metalen rails van de lijkwagen en een bediende die nogal slordig gekleed was en zeer mager, sloeg met een harde klap de deur dicht. Gianni deed een paar stappen achteruit tussen het ontzette volk. Toen hij in de bekende winkel van gedragen kleding met een geconcentreerde uitdrukking op zijn gezicht een leren jekker aan het uitkiezen was, had hij een meisje ontmoet, klein van postuur en aantrekkelijk, met nogal wat gouden ringen aan haar oorlellen en aan haar vingers. Zij liet de ringen tinkelen op de stang waaraan de kleren hingen die ze langs liep, en dat geluid bezorgde zijn huwelijk de genadeslag.
| |
Lieflijk getinkel van belletjes
In een buitenhuis, het is net dag, na een nacht van drinken en kletsen, de gasten beginnen wakker te worden, zich door het huis te bewegen, de een is nog slaperig, de ander fris en gewassen en geparfumeerd. Het eerst worden de mannen actief die alleen hebben geslapen; zo gauw ze wakker zijn, hebben ze niets meer wat hen in bed houdt, behoedzaam komen ze uit bed, ze bekijken in hun kamer wat ze de avond tevoren niet hadden opgemerkt, de grote eikehouten kast, de planken met de verzamelingen strips, de afdrukken van oude ordonnanties van het Vaticaan, en daarna dwalen ze rond door het huis, trap op trap af, proberend zachtjes te doen, heel zachtjes, met voeten zo zacht als wol, zonder dat ze de ramen durven openzetten, en tenslotte belanden ze in de keuken, waar de eerst aangekomene koffie zet, die staande drinkt en dan de tuin ingaat om blootsvoets te gaan zitten lezen, de tweede de koffiepot gereed ziet staan, een beetje koffie gapt en hinkend de achterdeur uitloopt om even het kastanjebos in te gaan, en de derde, die zijn natte haren ach- | |
| |
terovergekamd heeft en een vlekkeloos wit overhemd draagt, nog steeds tersluiks de laatste druppels koffie opslorpt, en zich dan voorziet van een zakje koekjes en dat meeneemt naar zijn kamer, waar hij gaat liggen, zijn broek en schoenen uitdoet en zelfs weer tussen de lakens kruipt, waarop een allerhelderst licht valt. Men hoort honden blaffen, een koekoek, een bulldozer. De schaduw van de kastanjes glijdt zoetjes over een lichaam van reusachtig postuur, uitgestrekt op de vochtige humus aan de voet van een boom. De witte broek, het zwarte t-shirt behoren toe aan Gianni Parcherilla, maar van de rest zou je dat niet zeggen. Het valt niet te zeggen van wie die is. De man is zo maar iemand die daar voorover op de grond ligt. Het gras maakt zijn gezicht nat en zijn dikke buik. Gianni heeft een dij die te wensen overlaat,
sinds daar een motor in volle vaart tegenaan gereden is. Hij was twaalf toen hij de straat overstak, en zijn dijbeen raakte op tien plaatsen gebroken. Nu ligt de man op zijn buik daar met een been over de grond te wrijven, hij ligt het te doordrenken met vochtig sap. De aderen van zijn dij lijken zich te hebben geopend en klokkend uit te stromen. Alles ruist en gaat op in lieflijke geluiden. Vreemd is de gevoeligheid van littekens: je kunt niet verdragen dat men er aankomt, er eventjes langs strijkt, ze kust, en toch verlang je dat iemand dat doet. Hier en nu. Parcherilla voelde een onmetelijk, verterend verlangen dat vrouwen de littekens op zijn been zouden masseren. De verscheurende ongevoeligheid ervan zouden aanraken. Met Gianni is het aldus gesteld: hij is groot, serieus, en heeft hier en daar kleine rijkjes van redelijkheid gesticht, net als Alexander in Azië. Hij heeft geprobeerd en nog eens geprobeerd. Maar dan houdt een kleine roze tong stil tegen een lijn op zijn vlees en Gianni bestaat niet meer.
| |
Verhaal op een motor geschreven
Het was terwijl hij de tank van zijn motor vulde dat ik onder de blauwe pet het gezicht zag van de man die de spuit vasthield. Uit de spuit kwam met veel gebruis brandstof te voorschijn, en de man deed niets anders dan toekijken en wreef met de zool van zijn ene gummi-overschoen over de punt van de andere. Zijn mond die was gesierd met een snorretje maakte loze kauwbewegingen, daarna spuwde hij in een emmer van messing en schrijlings op mijn zadel zocht ik de juiste positie terwijl ik probeerde de prop geld uit mijn zak te halen en ook eens goed naar de ogen onder de pet te kijken. Het waren spleetvormige, grijze ogen. Als levenloze krijtstreepjes, zo maar ineens midden op een gezicht geklad. Ze werden toegeknepen vanwege een felle weerkaatsing van het licht op het chroom van de dop die door de gele, geelgehandschoende hand werd dichtgeschroefd, terwijl de andere hand onbekleed werd opgehouden voor het geld. Ik aarzelde bij het geven van het geld en de man werd zo gedwongen zijn gezicht wat op te heffen in de richting van het mijne, zijn groene gezicht dat werd overspoeld door licht dat van kleur veranderde bij het passeren van de doorschijnende klep van de pet. Eenzelfde groene golf weerkaatste op het gezicht van een man die, met zijn armen over elkaar, zijn hoofd naar buiten stak uit een raam dat uitzag op een tuin, rijk aan ruisende bomen. Drieëntwintig, vierentwintig jaar geleden. Hij mompelde iets; zijn lippen waren gesierd met een klein snorretje dat een sarcastisch accent gaf aan zijn ambtenarengezicht, een snorretje dat als een uiting van tegenspraak boven de mond gewelfd stond en dat wat hij zei een kleur van ondeugendheid gaf ook al was het ernstig. Zijn ogen: grijs, klein. Ze namen de tuin nauwkeurig op. Zittend op de schommel, met zijn ogen stijf dichtgeknepen als pruimen en zijn handen geklemd om de touwen, liet een man van vierentwintig de
wind een profetische kale plek vormen tussen zijn uiteengeblazen blonde, dunne haren. Hij schaamde zich toen hij zijn ogen opendeed en zijn vertrokken gezicht ontspande, omdat hij scheel was en het eerste wat hij zag de kleine oude man met snor was die zich
| |
| |
uit het raam boog, hoog daarboven, op de tweede verdieping van het hotel, en kalm dezelfde frisse lucht inademde die hèm ertoe had gedreven zich begerig naar buiten te haasten en plaats te nemen op de schommel. Wanneer het licht werd, raakte zijn bed ineens bezaaid met doorns. Achter de oude man werd diens kamer verlicht door het gele schijnsel van een elektrische lamp die de oude de hele nacht aan had gehouden om te lezen en te schrijven. De blonde jongeman zag dat het sarcastische terracotta beeldje aan het raam, badend in de groene weerschijn, niet naar hem stond te kijken, natuurlijk niet, maar naar de toppen van een verre winderige berg; hij kreeg een kleur, en kwam met een ruk van de schommel af. Ik betaalde, gaf een trap met mijn hak en de motor sloeg weer aan en reed weg, en bracht me met een fantastische snelheid binnen de kortste keren in een andere wijk.
Als gast reed ik mee achterin een tamelijk kleine auto die het zichtbare bewijs vormde van de vriendelijkheid van de andere vier personen. We reden de heuvels op en af van de meest ontroerende streek in Europa, en ik hield mijn tas, zijnde een van de oorzaken van genoemde ontroering, strak tussen mijn benen geklemd. Ik vroeg hen te stoppen aan de kant van de weg toen ik merkte dat mijn nieuwe leren schoenen de huid op mijn hiel tot bloedens toe hadden opengescheurd. Terwijl ik een paar sandalen pakte in de achterbak, liepen de twee vrouwen weg, een veld in waar de van honger versmachtende struiken samendromden rondom prehistorische stenen bouwsels. De twee vrouwen hadden gele hoeden en de bouwsels leken op donkere hoeden op het geelachtige tafellaken van de stoppels. De eigenaar van de auto zat onberispelijk achter het stuur, ongevoelig voor de ondraaglijke hitte, ja, hij schikte zelfs zorgvuldig zijn granaatrode tricot das in het spiegeltje terwijl zijn vriend wijdbeens midden op straat een slip van zijn doorweekte overhemd terug in zijn riem stopte. Daarna streek hij door zijn spaarzame lichtblonde haar om dat in orde te brengen en gebaarde in de richting van het veld. De vrouwen waren niet meer te zien en híj vroeg hen om zo snel mogelijk weer in de auto te komen. Misschien waren ze verdwenen achter een van die bouwvallige trulli. Tegen de horizon stonden grote bergen afgetekend, ver weg, maar als je goed keek, waren ze klein en vlakbij, misschien op niet meer dan honderd meter van ons vandaan, en de man had er de bezorgde blik van zijn schele ogen op gericht. Daarna keek hij naar mij, de veroorzaker van het oponthoud, naar mijn voeten, opnieuw naar mij, terwijl ik nu óók van schaamte zweette, en hij pakte me bij de arm om me een of andere verklaring te geven of er een van mij te krijgen. Op de weg was al een kwartier niemand langs
gekomen. De bestuurder claxonneerde op een manier alsof hij een tegennatuurlijke daad beging. De vrouwen hadden het met elkaar over de kleine bos bloemen die een van de twee in haar wijde rok droeg, wat de andere niet gekund had, en elkaar de helpende hand biedend kwamen ze weer omhoog langs de droge, vlaskleurige helling. De wijzer van de snelheidsmeter kwam met een schok in beweging, en van toen af aan, nadat hij eenmaal het streepje van de tachtig bereikt had, ging hij niet meer omlaag; het was de blonde vriend die hem, met zijn algemene nervositeit, op zijn hoge stand hield. De vrouwen tussen wie ik weer was gaan zitten, maakten er grapjes over; de donkere, met de rok, viel hem lastig door hem aan zijn haar te trekken, de blonde, met de broek, door hem begerig te strelen.
Ik amuseerde me intens.
Ik had zo'n slaap, ik was zo moe, ik was zo loom (schijnheilig loom vanwege het feit dat ik tussen die twee charmante vrouwen in zat), dat ik zou zijn doorgereisd tot ik alle poëtische pieken van het land op en af was gereden. De vrienden voorin gluurden zo nu en dan in het spiegeltje naar een gezicht waarvan de ogen wijd opengesperd stonden, maar dat vredig was. Het mijne. Ik had mijn haren al drie weken niet gewassen, en ik wilde het niemand in het bijzonder naar de zin maken. Ik was aardig.
Nog vandaag de dag herinner ik me die reis als een idylle.
We kwamen in een dorp waar de zonneschermen aan de buitenkant van de cafés talrijk waren en onder die schermen de oudjes zich laafden middels vierhoekige karaffen water.
Het blonde stel zond met smekende ogen een boodschap aan het donkere: niet stoppen om die cafés in te gaan. In 's hemels naam niets drinken. De
| |
| |
blonde, schele man slifte met zijn touwschoenen tot in een portiek en kwam terug terwijl hij alle richtingen uit gebaarde. Ik stak een sigaret op met een snelle beweging die beduidde dat mijn gastheren zich konden ontspannen. Ik zou hen bij het hotel brengen, ik zou voor hen denken, lopen, marcheren, te drinken bestellen zonder aarzeling, het elan en de prestaties van de motor verviervoudigen.
Ook al was er in het dorp, waar ik op en neer van het ene eind tot het andere doorheen liep onder de stralende zon, niemand die wist, niemand die zich herinnerde, niemand die een idee had.
Die reis is nu drie jaar geleden. Eenentwintig jaar daarvoor stak de oude man met snor zijn hoofd naar buiten in het raam van het hotel om de frisse lucht in te ademen van de bomen van de Provence. Net vanmorgen heb ik benzine bijgetankt met mijn motor, en ik werd bediend door een heer die exact gelijk was aan de peinzende man in de lijst van het hotelraam. De motieven voor mijn verplaatsingen op de motor zijn van de meest uiteenlopende aard; hoofdzakelijk: nadenken, zingen, orde brengen in de wanorde, het bedenken van een hele serie wonderlijke overgangen. Net gisteravond had ik een film gezien waarin een vrouw per vergissing wordt getroffen door een huurmoordenaar en neerstort op straat. Ze droeg een papieren zak vol appels, de appels rollen op het trottoir. Een voorbijkomende ambtenaar raapt er een op en loopt verder, terwijl hij er een hap van neemt. Dit lijkt me een beeld dat tot voorbeeld kan dienen, en op de motor ben ik in staat erover na te denken van het moment dat ik opstap tot ik er weer af kom. De klik van de riem van mijn helm is exact ook het startsein voor mijn gedachten. Ook nog gisteren heb ik aan een muur een pastel gezien dat een krabbetje voorstelde dat ze een schaar hadden uitgetrokken. Het had nog maar één goede over.
Een aardig symbool.
Maar ik heb me eindeloos verdrietig gevoeld om het diertje.
Alle vrijheden dus die we ons veroorloven, moeten duur worden betaald. Het moet duur worden betaald dat je je vrij door de wereld beweegt. We kletsen over zaken van engelachtige schoonheid met onze mond vol ui. In onze handen werden de hamburgers snel tot stukjes jus-doordrenkt brood gereduceerd, en toen, een laatste hap, de groene flits van een blad sla dat tussen de tanden verdwijnt, en weg waren ze. Toen ik door een gordijn van glazen kralen het vertrek achter de zaak inliep, zag ik dat een Arabische vrouw, een dikzak, in een glazen bol keek, en twee Chinezen speelden op de gitaar. Ze hadden grote wallen onder hun ogen en sluik en lang zwart haar. Dat moet geweest zijn... zes dagen geleden. Zes dagen geleden, ja. En dan laat ik het gas los, ik schakel, ik accelereer, ik accelereer opnieuw. Ik schakel.
Het leek of er nooit een eind zou komen aan de middag. Ik voelde mijn vier vrienden steeds nauwer met mij verbonden nu ze daar zo stilletjes, gelaten en keurig in de auto zaten die op goed geluk rondreed door de met stenen geplaveide straten. We hielden onze armen buiten de wagen en van de wielen had je de omwentelingen die ze maakten, kunnen tellen. De bezoekers van de cafés zagen dat kleine Italiaanse autootje, overdekt met blote armen, komen en weer verdwijnen, en daarna weer terugkomen en opnieuw langzaam weer wegrijden, het plein op een ander punt verlatend, dit onder licht geronk. Terwijl hij tevoren alles nauwkeurig opnam, zich met een ruk omdraaide en ingespannen rondtuurde, had de man die op zoek was naar het hotel nu zijn ogen gesloten, dichtgeknepen als pruimen, en veegde hij er met een zakdoek over alsof hij een vlek wegwreef.
Zo zat hij daar, uitgeput, hij had het opgegeven, en zijn vrouw kuste hem teder in zijn nek en sloeg haar armen om hem heen, mij aldus wat meer plaats latend op de achterbank.
En nu was het tijd om terug te rijden naar Avignon zonder dat we zelfs ook maar een foto hadden gemaakt, zonder dat we ook maar een notie aan ons bewustzijn hadden toegevoegd en het ook maar een millimeter hadden verbreed. Helaas voor ons, het had zich enigszins vernauwd. Was armer geworden.
De bestuurder, zwijgzaam vanaf het begin - een knappe man, donker, elegant, heb ik gezegd - reed de auto een smalle laan in. De bomen die er stonden, waren weelderig en een beetje wild en bogen zich als een gewelf over ons heen terwijl we ons daar met vertraagde snelheid voortbewogen.
Ik was uitzonderlijk, onkwetsbaar gelukkig.
| |
| |
We stopten voor een dikke muur, onderbroken door de resten van een hek die bij elkaar werden gehouden door ijzerdraad dat eromheen gedraaid zat. De muur was hoog, te hoog om eroverheen te klimmen. Heel geduldig begon ik het ijzerdraad los te winden. Ik kreeg het er gemakkelijk af. Zelfs degene die het vastgemaakt had, had niet het idee gehad dat het ergens voor zou dienen, zelfs geen ogenblik had hij bedacht dat het ergens voor moest dienen. Het was een soort werk dat ik geleverd had kunnen hebben, het soort werk dat ik gewoonlijk lever: gedaan zonder inzet. Tenslotte trapte ik een paar keer tegen het hek en het ging open, en liet ons binnen.
We gingen naar binnen.
De tuin van het hotel was één woekering van planten.
De grote toegangstrap was half ingestort, je zag de zandstenen platen schuin liggen.
Maar de rest was voor een groot deel intact.
Intact waren zelfs de kleine koepeltjes van stof boven de ramen van de benedenverdieping, al ontbraken de ramen zelf en de luiken. Het verval had dat gebouw getroffen terwijl het volop in bedrijf was. Het leek erop dat het hotel van de ene dag op de andere gesloten was, terwijl de gasten naar buiten waren gedreven, en alles, binnen en buiten, was gebleven waar het was om daar verder maar te vergaan, de fauteuils, de koffers open op de bedden, de gordijnen die nog zachtjes rond de donkere rechthoeken wapperden. Mijn blonde vriend was me voorbijgelopen, zijn vrouw voortduwend die hij stevig bij een arm hield. Toen ik hen zo zag, leken het kinderen. De vrouw met de donkere krullen vastgeplakt op haar voorhoofd klom al met kleine sprongetjes de roze puinhoop van de toegangstrap op, waarbij ze met haar voet de wankele stenen deed wiebelen en ook zichzelf al wankelend in evenwicht hield. Met gratie. Ze gonsde rond het gebouw.
We waren in een groen licht ondergedompeld. Het tuinmeubilair glansde onder een dun laagje vocht. Met een hand boven zijn ogen en de andere stevig bijna onder de oksel van zijn vrouw geklemd hield onze vriend het meest kale deel van zijn hoofd naar ons toe gekeerd terwijl hij de ramen van de tweede verdieping nauwkeurig opnam. Hij haalde zijn hand weg boven zijn ogen om een plek op de gevel aan te wijzen die de bomen bijna raakten met hun allermachtigste takken. De andere vriend tikte me op mijn schouder. Ik bedacht met verbazing hoeveel een boom groeit in eenentwintig jaar. Aan een soort metalen kap bungelde aan touwen een klein houten stoeltje - de nieuwsgierige vrouw tikte ertegen en zette het in beweging.
Het schommelde heen en weer. Ik was moe.
Wij tweeën, de elegante bestuurder en ik, hadden ons al een honderdtal passen van het hek teruggetrokken. Als behoedzame kreeften liepen we achteruit.
Desalniettemin gingen we een café in om een anijsdrankje te bestellen.
Vertaald door F.J.P. Verbrugge
| |
Nawoord
Edoardo Albinati's Arabeschi della vita morale (Arabesken van het morele leven), een bundel van twaalf verhalen waaruit de bovenstaande vier gekozen zijn, is verschenen in 1988, bij de Milanese uitgeverij Longanesi & C., maar bevat een aantal teksten die al eerder in tijdschriften waren gepubliceerd. Albinati is geboren in 1956, is Romein, heeft onder andere meegewerkt aan dagbladen en tijdschriften en is redacteur van het tijdschrift Nuovi Argomenti. Behalve de Arabeschi zijn van hem tot op heden in boekvorm een gedichtenbundel verschenen en een roman: Il polacco lavatore di vetri (De Pool die autoruiten waste) (1989).
F.J.P. Verbrugge
|
|