| |
| |
| |
Lothar Baier
uit: Jahresfrist
Hoofdstuk 7
Een mooi gevoel om voor de muur te staan die je met eigen handen hebt opgebouwd. Een mooi gevoel, het eigene. Maar het eigene dat in de weer opgebouwde muur was gestopt, was al vervluchtigd en de muur overgelaten aan een vreemde kracht die hem weer terugboog naar deze ontoegankelijke wereld waarin ik binnendrong.
Nadat de opwinding van de eerste werkzaamheden bedaard was, verdween de zekerheid dat de werkzaamheden niet alleen het verval van het oude huis tegenhielden, maar het ook aan een wegzinkend verleden ontrukten. Het was een verleden waarvan de laatste uitlopers tot in het heden reikten en daar verkondigden dat het allemaal niet de moeite waard was.
Het was niet de moeite waard geweest stenen uit de bodem te hakken, ze tot muren op te stapelen, aarde in manden te slepen naar waar de naakte rots zich verhief, berg na berg met terrassen te omgeven, paden te banen, elke bodemverheffing, elke kleine insnijding van een naam te voorzien, huizen en stallen te bouwen, regenputten te graven, bomen te planten, steekdoorns te rooien. De toekomst van deze kortstondige verovering die al die onvoorstelbare arbeid had meegebracht, was door haar heden heen gevallen en opgegaan in een verleden dat door een nieuw maar leeg heden was overwoekerd.
Als de uitputting me op de late avond niet meteen op bed wierp, ging ik nog eenmaal naar buiten. Meestal mondde dat uit in een wandeling naar de vakwerkmast, aan de voet waarvan ik in het gras ging zitten en de nachtelijke omgeving aanschouwde.
Onder in het dal van Antras omstroomde de koude straatverlichting de bij elkaar kruipende huizen. Rond deze tijd was niemand meer op pad; geen schijnwerper bewoog op de smalle provinciale weg. Een insnijding in de heuvelrij aan de andere kant gaf de blik vrij op een stuk Rhônedal. De booglampen die daar de grote weg verlichtten, waren tot een flikkerende lichtstreep aaneengesloten. Verder naar het zuiden weerkaatste de nevelige nachthemel het licht van talloze schijnwerpers die een enorm industriecomplex helder als de dag verlichtten. Uit een batterij dikbuikige koeltorens stegen witte stoomwolken omhoog. In het diffuse tegenlicht waren de achter elkaar opgestelde hoogspanningsmasten te herkennen, waarvan de leidingen naar de uraniumfabriek liepen.
Als een waterkering scheidt de heuvelkam, op het hoogste punt waarvan de vakwerkmast staat, de wereld van deze ononderbroken produktie van het andere, onrendabel geworden, opgegeven land. Honderd jaar eerder, zegt men in het dorp, hadden hier nog een paar honderd mensen geleefd, ze hadden de heuvels bebouwd, kinderen verwekt en voor hun kinderen een school opgericht. Van dat alles restten ruïnes, door steekbrem en braamstruiken overdekte paden, en één enkel licht in de nacht. Een vals licht, het licht in mijn huis, dat een leven enkel simuleert.
Ik had me aangewend het licht te laten branden als ik 's avonds wegging. Terwijl ik vanaf de heuvel, met de weerschijn van het Rhônedal in mijn rug, het donker in keek, keerde mijn blik steeds weer naar het verre lichtpunt terug. Op sommige ogenblikken was het niet iets vals meer wat daar zwakjes uit het zwart oplichtte, maar een signaal waarop ik me kon oriënteren te midden van de leeggelopen wereld,
| |
| |
iets van mij dat buiten mijzelf was en daardoor het gevoel wakker riep een ruimtelijke uitgebreidheid te bezitten. De weg terug werd dan de nadering van het op mij betrokken, verre teken: het licht dat tussen de bomen opdook werd een verlicht raam en het verlichte raam werd het uitzicht op een aankomst. Als onderweg de veldmuizen op het geluid van mijn stappen ritselend onder het oude loof aan de overkant van het pad hun toevlucht zochten, was het alsof mij daarmee te verstaan moest worden gegeven dat mijn aanwezigheid niet onopgemerkt bleef, dat ik er werkelijk was.
Bij het binnentreden in het huis stortte het gevoel van werkelijkheid in één klap in elkaar. Wat de ogen zagen zodra ze aan het elektrisch licht gewend waren, leek in niets meer op het inwendige van een vertrouwde ruimte die de sporen van mijn wekenlange verblijf toonde. Het was alsof de grote kamer zich tijdens mijn aanwezigheid met iets vloeibaars had gevuld dat, uit de spleten in de muur dringend, het huis terugveroverde.
De wijnfles waaruit ik twee uur eerder gedronken had was niet meer dezelfde wijnfles, het pakje Gauloises op tafel lag er alsof een ander het had laten liggen, ik stond bij de ingang naar het vertrek dat ik sinds vele weken bewoonde als voor de wand van een aquarium waarin zich een vreemd wezen heeft genesteld.
Soms lukt het mij om snel door de ongrijpbare en toch scheidende wand heen te stoten en de merkwaardig vervormde vloeistof te laten weglopen. Dan voelde ik dat zich om mij heen een tweede, flexibeler lichaam had gevormd dat de vreemde stof verdrong en de dingen voor mij kon terugveroveren. Dan kon ik naar de wijnfles grijpen en een sigaret aansteken, en het leek me volkomen uitgesloten dat zich iets tussen mij en de dingen kon dringen. Dan lukte het me ook in een van de boeken te verzinken, en als de lectuur aanhield en zich tegenover de omgeving handhaafde, kreeg ze een ruimtelijke uitgebreidheid die de kamer vulde en mij afschermde tegen wat er uit de muren stroomde.
Je kunt zeggen: je bent buiten bereik, materieel onkwetsbaar. De tot nu toe geldende oriënteringsschema 's kloppen niet meer. Dat de oude armaturen van de geest verloren gaan en je nieuwe moet vinden omdat je niet zonder een geestelijke structuur kunt leven, is een heel eenvoudige, maar belangrijke ervaring. Deze tweede geboorte voltrekt zich niet vanzelf.
De armaturen van de geest zijn voorwerpen van hout, metaal, protoplasma, glas, stof, blokjes, kogels, levende wezens, kistjes, motoren, zichtbare verschijnselen, tastbare vormen, geluiden. Plotseling stuit je niet meer elke vijf minuten op paarden, kranten, auto's, vrouwenwangen, classicistische gebouwen, met ordes behangen persoonlijkheden, boekenplanken, metrokaartjes, plotseling stuit je niet meer op je eigen leven.
Dat was het misschien. Het toestromen was misschien een onttrekken. De onrustige nachten, het gevoel geïsoleerd en afgehaakt te zijn, de nachtmerries, de éénlettergrepige zelfgesprekken, dat was het overblijfsel van de persoon aan wie de boekenplanken, de vertrouwde stem van de nieuwslezer, het dagelijkse gemompel, díe bepaalde soort koffie en de dagelijkse gang naar de krantenkiosk zijn ontnomen.
Aan wat er uit de muren stroomde voelde ik me nu pas goed overgeleverd. Alsof de luchtdruk was toegenomen en de zwaartekracht zich verdubbeld had. Het baatte niets deur en raam open te gooien: een opheffing van het drukverschil kwam niet tot stand. Elke handeling vergde een langdurige aanloop, niets ging meer vanzelf. De gedachten viel het 't zwaarst zich tegen de druk staande te houden, ze kronkelden op de grond, tastten onzeker in het rond en kropen weer in zichzelf terug. Wat het meest gewichtloos leek, was het meest aan de verdubbelde zwaartekracht overgeleverd. Alleen eenvoudige handelingen, die door een uiterlijk verloop gedicteerd werden, ontsnapten eraan; daarom wilde ik steeds weer koffie zetten; water in het apparaat laten lopen, de geperforeerde houder met gemalen koffie vullen, het apparaat dichtschroeven, gas aansteken, kop en suiker op tafel zetten: tot de zwarte vloeistof sissend uit de pijpjes borrelde, was een stuk continuüm tot stand gebracht in de onder de druk uiteenbrokkelende tijd.
Iets verraderlijks had de energie die mij uit de vertrouwde omgeving had doen wegtrekken in een zwart gat laten verdwijnen. En mét de energie was mij ontglipt wat ik voor mezelf als motief om me terug te trekken had beschreven, zodat ik het antwoord op de vraag die iemand mij stelde niet meer wist.
| |
| |
Maar om jullie openbaringen van de natuur, die vol symbolen moet zitten, kan ik alleen maar lachen. Waarom moet ik me zonder hoop op menselijke omgang in de natuur terugtrekken en haar meer vertrouwen dan de levenden? Alleen een niet beantwoorde liefde of vriendschap, een niet behaalde overwinning, alleen complete wanhoop kunnen tot zo'n terugtrekken leiden.
Dat was het niet, of als het dat was, had het geen betekenis meer. Het was geen wanhoop geweest, het was een eerder montere tegenzin, het onbehagen me zonder onderbreking door anderen gezien te voelen, de wens om mét de vreemde blikken te ontsnappen aan de controle die ieder ander op mij uitoefent, ook dan als die vreemde ogen niets dan vriendelijke aandacht of liefdevolle sympathie uitdrukten.
Terwijl ik uit de ogen van de anderen verdween, had ik weliswaar de controle van hun blikken afgeschud, maar iets onverwachts had zich er tegelijk tussen gedrongen: de behoefte gezien te worden, die achter de vrees voor de controlerende blikken verborgen was gebleven en nu met haar in conflict verkeerde. Misschien accepteerden wij de controle alleen omdat zij tegelijk de behoefte aan het gezien worden vervult, en misschien was die behoefte wel zo sterk omdat ons leven alleen betekenis heeft als het zich in de blik van de anderen kan herhalen.
Soms had ik me bewogen alsof er iemand naar me keek die ik met mijn bewegingen ergens van wilde overtuigen. Soms, als ik onderweg was, toonde ik het landschap aan een denkbeeldige passagier die naast me zat en zich in de snel genomen bochten aan zijn stoel moest vastklemmen.
Dan dreigde het alleenzijn door de eenzaamheid overweldigend te worden en een negatieve roes te veroorzaken die mijn eigen controle buiten werking stelde en daardoor aan de blikken van de anderen de macht teruggaf die mijn terugtrekken hun had willen betwisten.
Op een avond kwam de overweldiging opzetten, zonder waarschuwing, aan het eind van een werkdag die al mijn krachten had opgeëist. Ze viel over me heen als het door geen inspanning meer af te schudden gevoel het geen uur meer te kunnen uithouden als niet meteen iemand me aankeek en beetpakte en me daarmee verzekerde dat ik ook buiten de wereld van mijn inbeeldingen nog bestond.
Door een objectloze opwinding gegrepen, verkleedde ik me haastig en reed weg. Zo snel ik kon ijlde ik omlaag het dal in, raasde door het dorp en nam de weg richting Rhônedal. De dichtstbijzijnde grotere stad was Avignon.
Er lag nog een uur rijden voor me toen ik de aansluiting op de rijksweg had bereikt. Het was ongewoon druk op de weg. Terwijl ik door de plaatsen heen reed en op onoverzichtelijke plekken achter trucks en tankwagens aan kroop en de kilometers zich aaneenregen, zag ik steeds duidelijker voor me wat me aan het eind van de tocht wachtte.
In Avignon zou ik tamelijk vlug de straten weten te vinden waar de hoeren op hun klanten wachtten. Ik zou langzaam, achter andere auto's aan, langs de vrouwen rijden die alleen of in groepen onder de platanen staan. Hun gezichten zou ik in het zwakke, diffuse licht van de koplampen slechts vluchtig kunnen onderscheiden. Ik zou de wagen neerzetten en het stuk te voet teruglopen en daarbij teleurgesteld en opgelucht tegelijk vaststellen dat geen van de gezichten waarmaakte wat het in het voorbijrijden beloofde. Ik zou dan een zijstraat inslaan en doen alsof de vrouwen me niet interesseerden, die, tegen muren van huizen of auto's geleund, zachtjes naar de voorbijgangers floten. Ik zou daarbij tot een eerste overzicht komen en bij een tweede rondgang mijn keuze maken. Op de terugweg zou ik de andere kant van de straat nemen en van daar de een of andere blik beantwoorden die me zou worden toegeworpen. Opeens zou vlak voor mij een vrouw uit het donker van een inrit stappen, haar hoofd een beetje schuin houden en met een prettige stem vragen of ik meeging. Vooral omdat de keuze voor me genomen was en minder omdat juist deze vrouw me aantrok, zou ik kort knikken en haar in de inrit volgen.
Ik zou achter de vrouw een zwak verlichte trap oplopen en daarbij vruchteloos proberen mijn meegebrachte beelden in verband te brengen met de gleuf die zich verborg tussen de benen vóór mij die zich bij elke stap aanboden en terugtrokken. Bij het betreden van haar kamer zou de geur van zoet parfum en verschaalde rook me tegemoet slaan, en een klein hondje zou kwispelend achter een stoel te voorschijn komen. De vrouw zou zich, nadat ik het overeenge- | |
| |
komen geldbedrag op tafel had gelegd, met geroutineerde bewegingen uitkleden en op het bidet haar geslacht wassen. Terwijl ik me uitkleedde, zou ik haar ingevallen lichaam bekijken, zonder erdoor te worden afgestoten, maar ook zonder ernaar te verlangen. De vrouw zou me dan naar de wasbak leiden, mijn pik schoonwassen, hem daarbij op symptomen van een ziekte onderzoeken en hem stijf gaan wrijven. Ze zou me dan uitnodigen op de handdoek op haar bed te gaan liggen, zou mijn pik bij de wortel omvatten en met haar tong trefzeker de gevoeligste zones van de eikel beroeren. De vrouw zou stoppen en me voor nog een bankbiljet ongehoorde genietingen in het vooruitzicht stellen. Na een weigering zou ze heel snel boven mij neerhurken en mijn pik met bedrevenheid in haar glibberig gemaakte geslacht laten verdwijnen. Terwijl ze in snel ritme op en neer zou rijden, had ik het moment voorbij laten gaan waarop het binnendringen in het andere lichaam zich in het bewustzijn kon aftekenen. De vrouw zou haar hoofd opzij hebben gedraaid, en mijn blik, die van haar terugkaatste, zou op de namaakbloemen en de snoepkleurige pluchen dieren vallen die op een eigenaardige manier met het afwezige leven van de beide lichamen correspondeerden. Mijn geslacht zou zich intussen van mij hebben losgemaakt, ik had het ter verdere bewerking aan de vrouw gegeven, zoals je aan een vakman een voorwerp ter bewerking geeft. Vastberaden
en handig zou ze zich over dat werktuig daar beneden ontfermen, en ik zou vrij snel merken hoe het aanzwellen van de opwinding niet alleen aan mijn macht, maar ook aan mijn beleven zou ontsnappen. De ontlading zou zich alleen door een licht versnelde ademhaling verraden, alsof het orgasme aan een ver verwijderd, met de rest slechts los verbonden deel van mijn lichaam had plaatsgevonden. De vrouw zou meteen op haar bidet gaan zitten, en ik zou na het wassen vlug mijn kleren aantrekken. Ongeduldig zou ik erop wachten dat de vrouw de deur voor me opendeed, en zonder naar links of rechts te kijken zou ik naar mijn auto lopen. Via de kortste weg zou ik de stad uit rijden. Misschien zou ik als ik door Orange reed definitief geweten hebben dat alles tevergeefs was, en dat een valse ontmoeting voldoende was om het alleenzijn nog ondraaglijker te maken, omdat
het nu een verwachting armer was geworden.
Intussen was ik in Orange aangekomen. De weg voerde langs de muur van een kazerne, en toen ik besefte dat ik een paar uur later op de terugweg van Avignon weer langs deze dreigende, met prikkeldraad afgeschermde muren moest rijden, met beelden in mijn hoofd zoals ik me die voor ogen had gehaald, wist ik dat de film was gebroken en dat er niets meer volgde. Bij de inrit naar de kazerne stopte ik en keerde om.
Eerst wilde ik het stuk weer terugrijden waarlangs ik gekomen was, om daardoor het spoor van beelden uit te wissen dat zich langs de weg uitstrekte, maar toen ik een bord zag dat een brug over de Rhône aankondigde, had ik er meer vertrouwen in de geschiedenis ongedaan te kunnen maken door de tocht in een nachtelijk uitstapje te veranderen, en sloeg af. Vanaf de andere oever waren er meerdere mogelijkheden om over smalle provinciale wegen bij de heuvels te komen, zonder het dal van Antras en het dorp te hoeven passeren.
Een tijdlang voerde de weg door een onbewoond, diep in het kalkmassief ingesneden dal en kruiste af en toe de kronkelende loop van de rivier. Er was niemand op de weg, alleen dikke padden hupten in trage sprongen over het asfalt. Zigzaggend reed ik om ze heen, heel langzaam, ik had geen haast meer. Boven glansden de lichte kalkrotsen, naast de weg
| |
| |
glinsterde water in de weerschijn van de sterrenhemel. Alles was nu eenvoudig. Ik wist nu dat het alleenzijn alleen een uitweg was als het opgewassen bleek tegen het gemis dat het van binnen bedreigde. Terwijl ik de bekende heuvels naderde, zag ik hun eenzaamheid bijna met vertrouwen tegemoet.
Op bed in het huis begon ik me zonder speciale bedoeling te bevredigen: de uren geleden opgeroepen fantasieën gingen vanzelf verder nadat mijn lichaam tot stilstand was gekomen. Ik liet me door hen leiden en was toch tegelijk in staat hun richting te beïnvloeden. De reis naar de ontlading liet zich versnellen en vertragen, de landschappen waarlangs ze voerde konden verplaatst of voor andere verruild worden. Dat het in mijn macht lag in dit verloop in te grijpen, gaf mij het gevoel nu alles in de hand te hebben. Ik stelde de uitstorting lang uit en liet de laatste, stuurloze etappe pas de vrije loop toen de beelden in mijn hoofd ernaar verlangden. Toen zij kwam, kwam ze met een kracht die ik niet had verwacht en die me de adem benam.
Daarna kon ik lang niet slapen. Het was geen onbestemde angst die me belette in slaap te vallen, ook niet het doffe vibreren dat ik sinds het verflauwen van de mistral steeds weer meende te bespeuren. Het was een soort ongeduld als voor een reis naar een onbekend land. Ik deed het licht aan en greep naar het boek dat naast het bed op de tegels lag, en stuitte op die zin van Paul die alleen voor mij bedoeld kon zijn:
Hij had die graad van eenzaamheid bereikt waarop de banden zo definitief zijn doorgesneden dat het niet meer mogelijk is vaste voet te krijgen onder de mensen.
En waren de banden nog niet helemaal doorgesneden, dan kon je een handje helpen. Het huis in een vesting veranderen, waarop dan elke aanval op mijn alleenzijn moest afketsen.
Het was klaarlichte dag toen ik wakker werd, de kale gloeilamp brandde nog, en naast het bed lag het opengeslagen boek. Was het boek er niet geweest en had het me niet aan de situatie herinnerd van voor het inslapen, dan was alles door elkaar gaan lopen. De herinnering aan een bevrediging was er nog, maar ik moest haar eerst reconstrueren om te ontdekken dat ik haar niet in het bed van een hoer in Avignon had beleefd, maar, als in de weken ervoor, masturberend op dit bed. Ik moest me inspannen om uit de taaie vloeistof die mijn hoofd vulde die elementen te filtreren die uit de ervaring stamden en niet uit de simulering ervan in de fantasie.
Misschien kwam de vermenging hieruit voort dat het apparaat in mij dat gewend is dag na dag in snelle opeenvolging met wisselende berichten, beelden, gesprekken gevoed te worden, zijn ruwe materiaal in de trage eenzaamheid ergens anders bij elkaar zoekt, uit dromen en verzonken herinneringen, en ermee omgaat alsof ze uit hetzelfde materiaal bestonden als het beleefde.
Pauls roman Het Trojaanse paard was een houvast geworden waaraan ik me kon vastklampen, om in rust af te wachten tot de herinnerde beelden zich van de voorgestelde losmaakten.
Het huis in een vesting veranderen. Ik reed de Renault helemaal naar achteren onder het dak van de inrit en stapelde er kisten en rommel voor: zelfs als iemand zou bukken en tussen de vermolmde houten poort en de grond zou doorkijken, kon hij de wagen niet zien. Ik vergrendelde het luik voor de keukeningang en sloot de toegangsdeur af. Het ergste zou zijn nu met iemand te moeten praten.
In de keuken begon ik de oude pleisterlaag van de muren te kloppen. In een hoek liet hij zich heel gemakkelijk van de ondergrond losmaken: op de roetzwarte stenen die eronder te voorschijn kwamen had de pleisterlaag niet gepakt. Het moest een stookplaats geweest zijn, misschien het overblijfsel van een schoorsteen die ingestort of gesloopt was. Het was een geruststellende ontdekking: want als in dit vertrek al eerder verwarmd, gekookt, gewoond was, betekende de renovering geen willekeurige ingreep, maar alleen een herstel van de vroegere toestand.
Omdat ik het in de wolken van opdwarrelend kalkstof niet lang uithield, gooide ik het raam en het luik open. Maar het geopende raam was vanaf de oprit te zien. Dus deed ik het gauw weer dicht en zette me aan een ander karwei.
Weken geleden al was ik begonnen voor de afvoer uit de keuken een gat door de meterdikke muur te hakken, maar had het na de eerste poging opgegeven omdat de werktuigen ontbraken. Intussen had ik een lange beitel gehaald, en daarmee vorderde ik langzaam. Na een paar uur had ik mijn vingers aan scherp afgesplinterde stenen opengehaald en mijn
| |
| |
knokkels met hamerslagen bewerkt, maar aan het eind volstonden een paar stoten met de steel van het houweel, en de laatste steen viel eruit. Daarachter graspollen en de zonbeschenen plaats voor het huis.
Motorgeronk in de lucht. Niet zoals vaak het gelijkblijvende geronk van een vliegtuig, maar aanzwellend en afnemend, nu eens dof brommend, dan weer gierend. Toen de auto te voorschijn kwam en de oprit insloeg, liep ik van het raam weg en hurkte op de grond. De wagen stopte vlak voor het huis; door het gat in de muur kon ik het nummerbord lezen.
Ik kende de auto en kende de inzittenden. Het waren vrienden op wie ik eerder had gewacht, want ze hadden aangekondigd hun rit naar de Middellandse Zee bij mij te onderbreken. Nu wachtte ik er alleen op dat ze verdwenen. Nu vooral niemand te woord hoeven staan.
De bezoekers namen de tijd. Voor het gat bewogen voeten, heen en weer, stemmen waren te horen, verdwenen om de hoek van het huis, kwamen terug. Plat op de grond liggend, met mijn hoofd bij het gat in de muur, luisterde ik naar de vreemde conversatie, jaloers op de vanzelfsprekendheid van dit praten en tegelijk opgelucht dat het mij niets aanging.
Het duurde eindeloos lang tot ze zich ervan overtuigd hadden dat er niemand in huis was en dat het geen zin zou hebben op een mogelijke terugkeer te wachten. Eindelijk sloegen de deuren, eindelijk liep de motor. Door de verrekijker zag ik de wagen de oplopende weg omhoogkruipen en achter de steeneiken verdwijnen. Het ergste zou zijn met iemand te moeten praten, al was het maar met de bakkersvrouw in het dorp of de koopman op de wekelijkse markt in Laville. Maar de verse levensmiddelen waren niet lang meer toereikend. Algauw moest ik de voorraad conserven aanspreken.
Brood kon ik zelf bakken sinds ik een oud propaangasfornuis in huis had gehaald, ik hoefde niet voor brood naar Antras te rijden. Maar de gedroogde gist was al snel onbruikbaar, en er kwamen alleen platte, keiharde broden uit de oven.
Koffie en wijn waren na een paar dagen op. Maar uit de tijm, die overal op de hellingen groeide, liet zich een aromatische drank bereiden. Er was ook geen kalk meer om specie voor het werk in de keuken aan te maken, maar er waren steeds weer klussen te vinden waarbij ik met de aanwezige materialen en werktuigen toe kon.
Dag na dag van meer dingen afzien, en met het afzien een nieuwe improvisatie. Langzamerhand dacht ik de kluizenaars en asceten te begrijpen. Ik begreep de reden van hun blijmoedigheid: toen het laatste conservenblikje was opgegeten en de honger zich aandiende, voelde ik me enthousiast bij de gedachte een experiment te beginnen dat aan de bevrijding van de blik van de anderen ook nog de bevrijding van de dingen van de anderen toevoegde. Maar het bleef niet altijd dag, het werd ook avond en nacht. In de avonden en nachten hield het enthousiasme steeds moeilijker stand.
In het grote, door de lamp spaarzaam verlichte vertrek aan tafel zittend - waarop een paar dingen: boeken, een glas, een paar potloden -, voelde ik een druk die zich door geen ascese ongedaan liet maken. Hij nam toe en hield de dingen gevangen. Hij groeide aan, en opeens zag ik waar de toenemende druk vandaan kwam. Boven mij kwam de zoldering op mij af. Niet in figuurlijke zin - ze zakte langzaam omlaag. Centimeter voor centimeter.
Deze dreiging was niet ongrijpbaar, je kon je ertegen teweer stellen, ze bestond uit slecht aaneengevoegde spaanplaten die aan houten balken waren vastgespijkerd.
Bij de keukeningang stond nog het houweel - snel de tafel afgeruimd, tafel en stoel tegen de wand geschoven, en toen met het houweel op de platen ingehakt, en nadat de eerste in stukken omlaag was gevallen, de andere bij de randen naar beneden getrokken, en mét de plafondplaten kletterden leeggevreten amandelen op de grond, want muizen en zevenslapers hadden daar hun voorraad opgeslagen, verdroogde kadavers vielen omlaag, en ten slotte kwamen de zevenslapers zelf, klauterden langs de balken omhoog en verdwenen - woedende sisgeluiden uitstotend - door de openingen tussen de planken in de zoldervloer.
Toen de stofwolken waren opgetrokken, zag ik dat de Spanjaarden het bij het juiste eind hadden gehad: sommige van de balken aan het plafond waren door houtworm en boktor vernield, en de eroverheen gespijkerde planken toonden hun vermolmde, kapot
| |
| |
gevreten, door geen verflaag verhulde onderkant.
Een niet zozeer beangstigende alswel geruststellende ontdekking. Want zo kon het niet blijven: buiten de kleine slaapkamer was geen vertrek in het huis meer bewoonbaar, een andere tijdsindeling schoof zich onder het in de eenzaamheid vervloeiende tijdverloop; want om deze toestand te beëindigen moest er minstens veertien dagen hard gewerkt worden, waarmee een voorpost was uitgezet in het onoverzichtelijke terrein van de vóór mij liggende weken.
Daarmee kwam ook de periode van opsluiting ten einde, er moesten balken, planken, spijkers en schroeven gekocht worden, het werk dwong nu tot terugkeer onder de mensen. Weer een beslissing die voor me genomen was.
Ondanks moeheid was ik klaarwakker. Ik haalde de duimstok en mat de lengte van de balken op en berekende hoeveel planken met messing en groef ik nodig had voor de nieuwe houten vloer boven de balken. Ik duwde de naar beneden getrokken platen opzij om de slaapkamer te kunnen bereiken. Met mijn voet stootte ik tegen een boek dat van de tafel was gevallen. Ik tilde het op, blies het stof van de omslag en keek Paul in het gezicht.
Op de omslag stond een portretfoto uit de laatste levensjaren: het hoofd wat gebogen, het voorhoofd in rimpels getrokken, door ronde brilleglazen in de camera kijkend, met de licht loenzende ogen en de tussen spot en strengheid weifelende, wetende blik.
Het was allemaal voor niets geweest, deze ogen waren het die mij aldoor hadden gadegeslagen.
| |
Hoofdstuk 21
Nadat je me in de nachten al zo lang hebt achtervolgd, was het de hoogste tijd dat je je een keer bij daglicht liet zien, oude Paul.
Ja, je bent oud geworden, daar is niets aan te veranderen, maar laten we daar nu niet over praten, want ik weet dat je dat een onaangenaam onderwerp vindt: een Franse bourgeois van over de veertig, heb je eens uitgeroepen, was nog slechts een geraamte, en nu ben je ver over de zeventig en zie je er in je bejaardenkledij niet bepaald stralend uit.
In elk geval heb je je in de tussentijd die blik een beetje afgewend, die kritische lerarenblik, misschien is het ook alleen maar de sterke bril die hem afzwakt, in elk geval maak je het me niet moeilijk je in het gezicht te kijken, het zweet is me niet zoals gewoonlijk uitgebroken.
Opdat er overigens geen misverstanden tussen ons bestaan, stel ik voor dat wat wij hier met elkaar bespreken helemaal onder ons blijft. Het wordt niet aan de grote klok gehangen dat jij nog in leven bent en niet al veertig jaar dood, er komen geen interviews en reportages, geen televisieteam zal dit godverlaten gat in de provincie waar jij je stille toevlucht hebt gevonden op zijn kop zetten.
Zo zal ik je nu niet uitvragen, bijvoorbeeld naarje mening over de wereld van nu, hoewel ik er zeker van ben dat je daarover een mening hebt, want het weekblad dat uit je jaszak steekt heeft me al verraden dat je je op de hoogte houdt.
Wel ben ik er nieuwsgierig naar van je te horen hoe het met dat neerstorten van de bommenwerper daar boven in de bergen zat, en hoe je het voor elkaar hebt gekregen je in het bezette land van toen in veiligheid te brengen, maar dat kun je me vertellen als we de andere verhalen achter de rug hebben.
Laten we eerst onder vier ogen praten en de buitenwereld vergeten. De omgeving hier is er ideaal voor, ze hoort al niet meer tot deze tijd. Als je een paar straten verder over het kleine plein loopt dat naar je communistische vriend Gabriel Péri is vernoemd, doet het je soms dan geen pijn dat je niet, zoals hij, in de herfst van 1939 op je tanden gebeten en gezwegen hebt? Had je toen met je dood gewacht, had je je net als Gabriel Péri heldhaftig laten te- | |
| |
rechtstellen en had je je niet meteen halsoverkop tussen de gewone oorlogsdoden gedrongen, dan had de straat waaraan wij hier zitten rue Paul Nizan kunnen heten. Maar nu heet ze alleen rue de l'Hôpital. Zijn de oude communisten overigens op de hoogte, die daar achterin hun bier drinken? Nee, nu niet kijken, anders worden ze maar onnodig op ons attent gemaakt.
Maar het kunnen zwijgen is al een bewonderenswaardig vermogen. Een bijna gelukzalig bestaan moet dat zijn, alles te zien en alles te horen en bij alles je mond te houden. Of ben je simpelweg moe geworden, heb je het opgegeven mentaal te blijven meedoen, heeft ook alle wijsheid van je leraren Machiavelli, Clausewitz, Michelet en Lenin je niet meer geholpen de wereld na het pact tussen Stalin en Hitler te begrijpen? Maar het heeft ook iets infaams, dat zwijgen. Wie zwijgt, heeft altijd gelijk gehad, de sukkels zijn de anderen. Zo zag je er op de foto's uit, iemand die altijd gelijk heeft en dat ook weet. Vervolgens heb je je vergist en het niet kunnen verkroppen dat uitgerekend jou dat moest overkomen. Eén les ben je toen schuldig gebleven, de belangrijkste misschien, namelijk hoe je na de vergissing verder leeft. Een beetje makkelijk heb je het je wel gemaakt, Paul, om er stilletjes vandoor te gaan en niets achter te laten dan een zwijgend monument waarop het nageslacht zijn tanden mag stukbijten. Maar ik wil nu niet op je zitten afgeven, want de hoofdzaak is dat je nog leeft.
Kun je niet begrijpen waarom het me zo oplucht je voor me te zien, een vriendelijke oude man die zijn best doet er een beetje cynisch uit te zien, zoals zoveel oude mensen? Ik hoef mezelf niet meer voortdurend voor te houden dat alles te laat is, gemeten aan jou. Omdat je zelf je eigen beeld hebt overleefd, laat je me nog wat tijd. Omdat jouw dood is uitgesteld, hoef ik niet meer de angst te hebben voor altijd achterop te liggen, nadat ik je in jaren heb ingehaald. Ten slotte heeft het ook voor jou niet al te gunstig uitgepakt dat je meteen zo'n haast had. Ik weet 't, het was de angst voor de dood die je dreef, maar nu, nu je de ene dood al achter je hebt, ben je waarschijnlijk gaan twijfelen of de angst voor de dood het echte motief van je haast was. Je weet hoeveel indruk je op jouw en ook mijn tijdgenoten met je ongeduld hebt gemaakt. En indruk maken, dat wilde je toch, ook al geef je het liever niet toe. Ook met de dood - waarover je een beetje te luid hebt gepraat naar mijn smaak, want hoeveel van de dood heb je zelf gezien? In de oorlog misschien, maar toen zweeg je al.
Was het dan geen grote voldoening voor je om twintig jaar na je dood en na twintig jaar doodzwijgen door de communisten die je voor verrader uitmaakten, op ieders lippen te zijn? Je boeken zijn weer gedrukt, en nog meer boeken dan je geschreven hebt zijn over je geschreven. Velen hadden geen regel van je gelezen en waren er toch van overtuigd je heel goed te kennen. Ze kenden namelijk de opengebleven plek in henzelf, die voor jou gemaakt leek. Geen ander zou er zo mooi hebben ingepast als jij met je zuiverheid en radicaliteit. Ze hebben jouw
| |
| |
strijd tegen universiteitsprofessoren die nu niemand meer kent bejubeld alsof je de draken van nu had verslagen. Men heeft hun verteld dat jij hun tijdgenoot was, en ze geloofden het graag. Zo iemand als jij had ontbroken in het tijdperk van woekerende subtiliteiten en slaapverwekkende compromissen. Met jou keerde een verleden terug waarvan de strijd ondubbelzinnig was, de verwachtingen niet gecompromitteerd, zelfs de nederlagen niet definitief. De eeuwige jeugd van dit verleden: misschien praatte men daarom zoveel over jeugd en beweerde men zelfs dat je winterslaap je van jaar tot jaar jonger maakte, om niet te hoeven bekennen dat men niet op zoek was naar jeugd, maar naar vaders, de juiste, goede en zuivere vaders.
Want onze eigen vaders hadden alleen nog voor vader gespeeld. Ze zijn de oorlog in getrokken, maar niet ten strijde. De enige omwenteling die ze meemaakten, de machtsovername van Hitler, hebben ze als een onweer over zich heen laten gaan. Ze zijn niet in opstand gekomen; het is belachelijk je kwaad te maken over een onweer, je brengt je ervoor in veiligheid. Deze vaders hebben wij heel snel opzij geschoven toen jullie opdoken, jullie strijders en helden.
Ademloos hebben wij naar jullie verhalen geluisterd, over massabijeenkomsten en enorme demonstraties. Hoe graag waren we erbij geweest toen de massa's in Parijs en in de provincie in februari 1934 een staatsgreep verijdelden. Helemaal warm werden we van binnen toen we zagen hoe zich bij jullie de vijandelijke vleugels van de arbeidersbeweging verzoenden. In vervoering beleefden we het feest van het Volksfront mee, de stakingen, de fabrieksbezettingen, de optochten op straat. En we vervloekten het lot, dat ons niet meer toestond in de Spaanse burgeroorlog aan de zijde van de Republiek te vechten en de laffe vaders te laten zien hoe je de fascisten bestrijdt, met de wapens in de hand.
We barstten van nijd, Paul. We waren jaloers op jullie leven, dat zelfs de dood nog ruimte voor een betekenis liet. Dat de wereld ons deze geschiedenis onthield, maakte ons pas goed kwaad op haar. Het ging ons net zo als de figuren van je laatste roman. Ze wisten nog niet hoe zwaar en traag de wereld is, hoe weinig ze op een muur lijkt die je sloopt om een veel mooiere op te trekken, dat ze meer weg heeft van een klomp gelei zonder kop en staart, van een soort reusachtige Medusa met goed verborgen organen. Omdat we het in onze onmacht niet uithielden, begonnen we scènes van de gemiste geschiedenis na te spelen, vroeg in de morgen voor fabriekspoorten te posten en ons door de politie te laten arresteren. Als we ons afvroegen voor wie we dat allemaal speelden behalve voor onszelf, kwamen er alle mogelijke antwoorden bij ons op, alleen dat ene niet: dat jullie de toeschouwers waren die we wilden behagen.
We wilden jullie, onze vaders, bewijzen dat we geen ontaarde zonen waren. Jullie tonen dat jullie niet voor niets hebben gestreden en dat jullie niet voor niets zijn gestorven, want daardoor kreeg ook ons spel een zin. Zonder het te merken begonnen we onszelf met jullie ogen te zien, ons heden met jullie tijd te verwisselen, het toneel als realiteit te beschouwen. Sommigen onder ons stelden zich niet langer tevreden met toneelwapens, ze zorgden voor echte pistoolmitrailleurs, ze schoten en troffen en werden zelf getroffen, en de overlevenden ontwaakten in de gevangenissen van een andere tijd. Hadden ze naar jou geluisterd, Paul, dan waren dood en gevangenis hun bespaard gebleven: De oude hartstochten van het anarchisme zijn op de niet te onderschatten technieken van de regering en de politie stukgelopen. De revolutie zal op technisch vlak beslist worden. Niet alleen dat jullie alles beter deden, Paul. Jullie wisten ook nog alles beter. Onontkoombare vaders.
Je van een vader bevrijden met wie je geleefd hebt, is kinderspel vergeleken met de inspanning af te rekenen met vaders die niets anders achterlaten dan de ongrijpbare uitdaging van hun voortreffelijkheid. Altijd was je er al geweest, waarheen ik ook ging. Droomde ík nog slechts van actie, dan had jij je er allang ingestort. En als ik voor je vluchtte, bleef jij me op de hielen. Ten slotte verstopte ik me en besloopje van opzij, in de hoop eindelijk de grote lelijke smet te ontdekken die me eens voor al van je zou afstoten en bevrijden.
Dat je gezicht niet zonder vlekken is, dat weet je zelf. Heb je niet bij het verschijnen van je eerste boek hoogdravend verkondigd: Dit boek zal het laatste individuele boek van de auteur zijn. Hij is niet meer alleen. Hij laat achter zich wat hij op de mesthoop van de burgerlijke
| |
| |
verrotting geweest is. Natuurlijk heb je geen woord gehouden en ook verder individuele boeken geschreven, maar dat maakt je alleen sympathiek, want zulke woordbreuken zijn onszelf vertrouwd. Ook maakte je graag indruk op je tijdgenoten door erop te wijzen dat je een man van de praktijk bent, die niet schuwt mee aan te pakken, die het vuile werk kent en de strijd op leven en dood. Hoe zag hij er eigenlijk uit, jullie strijd op leven en dood, op de keper beschouwd? Vergaderingen en congressen, gevechten om de sprekerslijst, dure gezichten, links en rechts doorgegeven papiertjes, gesmoes op het podium, samenzweerderige smoelen, en ergens ver weg lagen vrijwilligers in stinkende greppels, uitgerust met verouderde wapens, om de barbarij tegen te houden. Terwijl jullie in je redevoeringen de barbarij hadden overwonnen, zaten sommigen die net aan haar ontkomen waren niet ver van de congreszalen op dakkamertjes en broedden uitgehongerd op hun pogingen de overwinning van de barbarij te begrijpen. Wij verwachten van het nageslacht geen dank voor onze overwinningen, maar het gedenken van onze nederlagen, schreef toen een van hen.
De lijst van jullie gevechten en overwinningen mag lang en indrukwekkend zijn, Paul, de lijst van jullie nederlagen en dwalingen is het niet minder. Punt voor punt hebben we ze intussen doorgelopen, we hebben ze bij de naam genoemd en vonden onszelf daarbij heel wijs. Wij weten nu oneindig veel meer dan jullie toen konden weten. Maar hebben jullie veel ook niet eens willen weten? Wij willen vandaag de dag alles weten en ons door niets meer in de luren laten leggen. Als een revolutie niet kan zeggen wat ze met haar overwonnen tegenstanders, met dissidenten en dwarsliggers voorheeft, geloven we haar voor geen woord. We hebben jullie door gekregen: jullie radicaliteit was vaak alleen de keerzijde van jullie goedgelovigheid. Als wij zien waar jullie allemaal ingelopen zijn, Paul, dan vinden wij onszelf soms vreselijk superieur.
Maar ondanks alles blijft het onbevredigend, alles door te hebben. Ook al zijn we wijzer geworden, we weten toch niet wat we met die wijsheid moeten beginnen. Op de een of andere manier is het niet leuk de slimmerik uit te hangen. Als ergens op de wereld een volk op straat zijn bevrijding viert, delen we al niet meer in de vreugde, omdat we daarachter al de contrarevolutie of in het beste geval de verveling zien opdoemen die op de korte rilling van het vrijheidsfeest zal volgen. In onze ogen zijn de rode anjers al verwelkt, nog voor ze in de geweerlopen worden gestoken. Misschien is de blik die de dingen zo ziet niet eens bijzonder wijs, maar gewoon alleen maar moe en tamelijk wanhopig.
Al mag er ook geen reden voor hoop meer zijn, daarom is het verlangen naar hoop nog niet verstomd. En zolang dat verlangen nog de kop op steekt, zijn we niet van jullie af, Paul. Jullie blindheid weegt opeens minder zwaar, omdat ze niets anders was dan de schaduwzijde van jullie hoop. Dat wij nu op jullie dwalingen zitten te hakken, mag je niet misverstaan als betweterij: want daarin bestrijden wij alleen de afgunst op jullie tijd, die ook de dwaling nog haar rechtvaardiging in de toekomst beloofde. Afgunstig ben ik vooral op jullie hoopvolle angst voor de dood: Niet sterven voor we de revolutie hebben gezien, heb je een van je romancommunisten laten zeggen. Voorbij, Paul. Niet naar wat de dode zal missen, vragen wij, maar alleen naar wat hem bespaard blijft. De doodsangst die ons rest, is alleen de angst voor de ellende van het creperen.
Dus ogen dicht en weg. Omdat er geen Spanje meer is waarvoor het de moeite waard is te vechten, trekken we naar het platteland. We leven een beetje anders en werken een beetje anders en zouden onszelf een beetje willen veranderen, maar waar die verandering dan goed voor moet zijn, is ook ons niet duidelijk. Niemand kan meer zeggen wat ons wacht en of we op de ene of op de andere manier beter voorbereid zijn. De wapens die jullie ons hebben achtergelaten, zijn onbruikbaar geworden, jullie woorden hebben niet alleen als strijdmiddel gefaald, maar zijn ook niet meer geschikt om de stand van zaken mee te begrijpen.
Heb je het je echt niet te makkelijk gemaakt, Paul? Met de paar woorden waarmee je uit de partij trad, heb je alleen aangeduid dat er iets beslissends was scheefgelopen, maar wat het precies was heb je verzwegen. De twee zinnen aan de secretaris van de Communistische Partij hebben in plaats daarvan wonderbaarlijk effect gesorteerd: zonder dat ze ook maar een letter aan je boeken veranderden, hebben
| |
| |
ze al het verkeerde er op geheimzinnige wijze uit verwijderd. Ze zijn tot een conserveermiddel geworden dat je ideeën en je revolte vrijwaart voor bederf. Van jaar tot jaar heeft zijn winterslaap hem jonger gemaakt. Gisteren was hij ónze tijdgenoot, nu is hij het van de jongeren, heeft een van je vrienden over je geschreven. Het is niet waar, Paul, je woorden zijn met jou oud geworden, ze zijn beschimmeld geraakt en veroorzaken buikpijn als je er te veel van slikt.
Nu kan ik ook begrijpen waarom je de hele tijd gezwegen hebt: je enigzins krakende, onzeker geworden stem had ertoe kunnen verleiden ook je taal op haar levervlekken te onderzoeken. Maar ze moest jong blijven, krachtig en onbederfelijk. Het was slim van je om je na twee zinnen, gericht tot je oude kameraden, en een paar opmerkingen over de list van de geschiedenis uit de voeten te maken. Iedereen kan zich nu met je laten zien, je bent een echte mooiweer-communist geworden. Kijk alleen maar naar die arme stakkers daarginds aan die tafel naast de tap: ze zijn met hun overtuiging oud geworden, ze weten niets van Machiavelli en Realpolitik, ze zullen als treurige communistische grijsaards sterven, de laatste overgebleven rebellen in deze treurige provincie.
Je hebt geluk, Paul, want je zwijgen heeft je goed en zuiver gemaakt. Ze kunnen gedenktekens voor je oprichten en je in de schoolboeken prijzen. Met je zuiverheid en voortreffelijkheid pasje zelfs heel goed in deze wereld, die niet meer alleen van uitbuiting leeft, maar ook van het feit dat ze de onzuiveren en onbruikbaren volkomen ontmoedigt. Als mislukkelingen moeten ze zichzelf leren haten, opdat ze niet op de gedachte komen dat het de inrichting van de wereld is die faalt. Of je het wilt of niet: met je flinkheid, je haast, je succes en vooral je glansrijke aftocht heb je je een plaats veroverd in de galerij van de geslaagde soevereine personen, waaraan de mislukkelingen heel de ellende van hun falen pas goed kunnen aflezen. Ben je geen medeplichtige geworden van de wereld die je hebt willen bestrijden, omdat je haar door je grandioze voorbeeld helpt de kleinen nog kleiner te maken?
Kijk nu niet zo boos, Paul. Zeg toch liever wat je allang had kunnen zeggen, dat het namelijk niet de moeite waard is geweest, al dat geploeter. Was het niet de leraar in jou en de vervloekte goede communist, die je belet heeft dat eindelijk toe te geven? Speel niet langer de beste van de klas, we zijn hier niet op school. En zijn de revoluties niet juist op hun strebers stukgelopen, op de betweters en betermakers?
Maar ondanks alles is het niet eenvoudig om van jullie af te komen, Paul. We zouden niet alleen de drang naar flinkheid moeten opgeven, maar ook het verlangen naar hoop. Waarom gaat er van het woord communisme toch nog steeds een fascinatie uit? Juist omdat de hoop niet al te veel namen heeft. Hoe laat je je jeugd achter je? heb je in je laatste roman gevraagd, maar als antwoord heb je helaas alleen een ziekte bedacht, een roman-antwoord. Zou het er niet om gaan alle hoop en verwachting uit te bannen uit de blik die op de omgeving valt, opdat die zich eindelijk kan tonen zoals ze is, in ruwe toestand, niet ingepakt in het omhulsel van onze wensen? Als ik erin zou slagen het uit te houden met een blik die bij het eerste kijken al op de laatste teleurstelling vooruitloopt, zonder dat ik daar gek van werd, dan zou ik van je af zijn, Paul.
Maar zover is het nog lang niet. Ik voel me alleen een beetje opgelucht.
Vertaald door Paul Beers
met dank aan Hans W. Bakx
Uit: Lothar Baier Jahresfrist (c) 1985 S. Fischer Verlag GmbH, Frankfurt am Main.
|
|