De Revisor. Jaargang 20
(1993)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Ter inleidingDe vorige zomer, een van de mooiste zomers ‘ooit’ om in sporttermen te spreken, ben ik wel en niet in Frankrijk geweest. Niet in levenden lijve, zoals in de jaren daarvoor, maar wel in de geest. En dat dankzij de Duitse, op Frankrijk georiënteerde auteur Lothar Baier (1942), die naam maakte met inmiddels bekroonde essaybundels als Französische Zustände ('82/'85), Gleichheitszeichen ('85) en Firma Frankreich ('88). Via zijn vertelling Jahresfrist ('85/'91) verplaatste hij mij weer naar eenzelfde soort uitgestorven dorp in Zuid-Frankrijk als waar ik de twee vorige zomers had vertoefd. Om in de sfeer te komen hielp ik hem 'n handje: als het heetst van de dag voorbij was, pakte ik een campingstoel, stak het boek bij me, vergat mijn onmisbaar geworden leesbril niet (meer) en ging met de hond het bos in, want ik woon in een vakantieplaats. Dan liep ik dwars door de dennen naar de open plek, waar geen mens komt en waar op een flauw heuveltje tussen de struiken de hoge groep berkebomen staat. Ik zocht een vlakke plek op voor mijn stoel en daar, in die zuidelijke warmte, las ik tussen 4 en 6 op een aantal dagen het boek dat mij naar Zuid-Frankrijk voerde. De tijd is 1982/83 en de plaats het dorp Antras te midden van heuvels, grenzend aan het Rhônedal. Daar heeft de schrijver zich teruggetrokken in een afgelegen, bouwvallig buitenhuis dat hij voortdurend aan het herstellen is. Hij heeft twee rechterhanden, want hij pakt de lastigste klussen aan en brengt ze tot een goed einde. Maar dat hem dat veel voldoening schenkt, kun je niet zeggen. Hij lijkt meer op de vlucht voor zijn intellectuele arbeid en de daarbij behorende contacten, en doodt de tijd met zijn in- | |
[pagina 54]
| |
spannende werkzaamheden. Dan eindigt het eerste hoofdstuk met de opeens gecursiveerde zin: Ik zag hoe ik mijn tijd verloor, het enige wat mij werkelijk toebehoorde. Maar zoals alle mensen had ook ik daar te weinig van: ik zal sterven. Deze gecursiveerde zinnen keren telkens terug en blijken afkomstig uit boeken van de Franse schrijver Paul Nizan die hem daar in de eenzaamheid dicht op de huid zit en met wie hij gaandeweg een intellectuele confrontatie aangaat. Het alleenzijn benauwt hem meer en meer, nachtelijke geluiden van dieren en het monotone gedreun van een toch ver weg gelegen fabriek werken hem op de zenuwen. Als hij het niet langer verdraagt, gaat hij naar het dorp en praat in het café met de overgebleven dorpelingen. En als het dag wordt, gaat ook de wereld weer voor hem open, de hem omringende natuur die door de schrijver trefzeker maar onsentimenteel wordt opgeroepen. Een hoogtepunt is het hoofdstuk dat wel een ‘fenomenologie van de mistral’ mag worden genoemd: een indringende beschrijving van de befaamde ‘gekmakende’ wind in het Rhônedal. Heel mooi is de groeiende verstandhouding met de wilde kat die aan komt lopen, en aangrijpend het treurige einde. Zo wisselen de hoofdstukken elkaar af in een ritme van arbeid en reflectie, binnen- en buitenwereld. Dit alles zou, vooral door de transparante en toch beeldende stijl (terecht siert een schilderij van Cézanne het omslag), al genoeg zijn voor een goed boek, maar door de steeds groter wordende rol van Paul Nizan in het bewustzijn van de schrijver krijgt de vertelling er aan het eind een dimensie bij: de situatie van de illusieloze intellectueel van nu krijgt contouren door haar te vergelijken met die van Paul Nizan en de zijnen in de jaren dertig, en met die van de eigen jaren zestig. Paul Nizan werd in 1905 in Tours geboren en studeerde filosofie in Parijs, samen met de eveneens in 1905 geboren Sartre, met wie hij bevriend bleef en die in 1960 een enthousiasmerend voorwoord schreef bij de herdruk van een van Nizans boeken. In 1927 trad Nizan toe tot de Communistische Partij, in 1931/32 publiceerde hij zijn eerste ‘pamfletten’: Aden Arabie en Les Chiens de garde. In 1933 volgde de roman Antoine Bloyé, gevolgd door Le Cheval de Troie en La Conspiration (1938). Nizan maakte in 1934 een reis naar de Sovjet-Unie en was redacteur van communistische bladen, maar verliet in september 1939 de Partij na het sluiten van het niet-aanvalsverdrag tussen Duitsland en de Sovjet-Unie. Het leidde tot zijn laatste publikatie, Chronique de septembre. In mei 1940 sneuvelde hij bij Duinkerken. Deze Paul Nizan gaat in de vertelling een intrigerende rol spelen: hij komt via zijn foto op het omslag van Het Trojaanse paard tot leven en laat de schrijver geen rust meer. Nizans citaat In afgesloten huizen lijkt de boodschap van de dood ongeloofwaardig betrekt Baier op zijn eigen afgesloten buitenhuis en hij stelt zich voor dat Paul Nizan niet op het Vlaamse massakerkhof begraven ligt, maar ergens nog aan zijn laatste, nooit gevonden boek zit te schrijven. Als hij via een telegram verwittigd wordt van de dood van zijn broer en halsoverkop op reis gaat, ziet hij vanuit de bus in Laville een oude man die voor hem niemand anders kan zijn dan de bejaarde Paul Nizan. Ik laat deze verhaallijn, die de vertelling een spannende wending geeft, nu rusten, wil alleen vermelden dat de schrijver, na zijn terugkeer, in het najaar met de dorpsbewoners eerst nog meedoet aan de druivenpluk. Het ritme van het boek blijft zo bewaard en opnieuw beleven we mét de schrijver die speciale combinatie van lichamelijke arbeid-en-uitputting en lucide reflectie. Dan eindelijk ‘ontmoet’ de schrijver in een zelfkant-café in Laville de oude Paul, die de enige overlevende zou zijn van een eind 1945 in die buurt neergestorte bommenwerper. Hoofdstuk 21, dat deze gefingeerde ontmoeting oproept en dat hierna in vertaling op hoofdstuk 7 volgt, formuleert mijns inziens op superieure wijze het hedendaags besef van ideologisch te zijn doodgelopen, niet alleen geen hoop meer te hebben, maar zelfs de ‘Wunsch nach Hoffnung’ te moeten opgeven. Het gaat erom, ‘het uit te houden met een blik die bij het eerste kijken al op de laatste teleurstelling vooruitloopt.’
Paul Beers |
|