| |
| |
| |
Maurice Blanchot
De blik van Orpheus
Wanneer Orpheus naar Eurydice afdaalt, is kunst de macht waardoor de nacht zich opent. Door de kracht van de kunst ontvangt de nacht hem, wordt de ontvankelijke intimiteit, de verstandhouding en instemming van de eerste nacht. Maar Orpheus is afgedaald naar Eurydice: Eurydice is voor hem het uiterste dat kunst kan bereiken, zij is, onder een naam die haar verbergt en onder een sluier die haar bedekt, het diep duistere punt waarnaar kunst, verlangen, dood en nacht schijnen te reiken. Zij is het ogenblik waarop het wezen van de nacht dichterbij komt als de andere nacht.
Het werk van Orpheus bestaat er echter niet in zich van de nadering tot dit ‘punt’ te verzekeren door af te dalen naar de diepte. Zijn werk is het dit terug te brengen naar de dag en het in de dag vorm, gestalte en werkelijkheid te geven. Orpheus kan alles, behalve dit ‘punt’ in de ogen zien, behalve naar het midden van de nacht in de nacht kijken. Hij kan ernaar afdalen, hij kan, een nog groter vermogen, het tot zich trekken en het met zich mee naar boven trekken, maar door er zich van af te wenden. Dit afwenden is de enige manier om het te naderen: dat is de zin van het verbergen dat zich openbaart in de nacht. Maar in de beweging van zijn tocht vergeet Orpheus het werk dat hij moet volbrengen, en hij vergeet het noodzakelijkerwijs want wat zijn beweging uiteindelijk eist is niet dat er een werk is maar dat iemand tegenover dit ‘punt’ staat, het wezen ervan vat, daar waar dat wezen verschijnt, waar het wezenlijk is en wezenlijk verschijning is: in het hart van de nacht.
De Griekse mythe zegt: men kan alleen werk tot stand brengen wanneer de mateloze ervaring van diepte - een ervaring die de Grieken noodzakelijk achten voor het werk, een ervaring waarin het werk bloot staat aan zijn mateloosheid - niet omwille van zichzelf wordt nagestreefd. De diepte toont zich niet rechtstreeks, ze openbaart zich slechts door zich in het werk te verbergen. Een beslissend, onverbiddelijk antwoord. Maar de mythe toont evenzeer dat het ook de bestemming van Orpheus is zich niet aan die hoogste wet te onderwerpen, - en inderdaad, door zich naar Eurydice te keren verspeelt Orpheus het werk, het werk gaat onmiddellijk verloren en Eurydice keert terug in het duister; het wezen van de nacht openbaart zich onder zijn blok als het onwezenlijke. Zo verraadt hij het werk en Eurydice en de nacht. Maar zich niet naar Eurydice keren zou evenzeer verraad betekenen, ontrouw aan de mateloze en roekeloze kracht van zijn beweging die Eurydice niet in haar waarheid van overdag en in haar alledaagse charme wil, die haar wil in haar nachtelijke duisternis, in haar afwezigheid, met haar gesloten lichaam en haar verzegelde gezicht, die haar wil zien, niet wanneer ze zichtbaar is maar wanneer ze onzichtbaar is, en niet in de intimiteit van het vertrouwde leven maar in de vreemdheid van wat elke intimiteit uitsluit, haar niet tot leven wil brengen maar in haar de volheid van haar dood levend wil hebben.
Dat alleen is hij in de onderwereld komen zoeken. Al de roem van zijn werk, heel de macht van zijn kunst en zelfs het verlangen naar een gelukkig leven in het heldere licht van de dag zijn opgeofferd aan deze enige zorg: in de nacht te kijken naar wat de nacht verbergt, naar de andere nacht, naar het verbergen dat verschijnt.
Een oneindig problematische beweging die door de dag veroordeeld wordt als een ongerechtvaardigde dwaasheid of als de boete voor mateloosheid.
| |
| |
Voor de dag is de afdaling in de onderwereld, de beweging naar de lege diepte, al mateloos. Het is onvermijdelijk dat Orpheus voorbijgaat aan de wet die hem verbiedt ‘zich om te draaien’ want hij heeft die al overtreden vanaf zijn eerste schreden in de richting van de schimmen. Deze overweging doet ons vermoeden dat Orpheus in werkelijkheid onophoudelijk naar Eurydice bleef toegekeerd: hij heeft gezien dat zij onzichtbaar was, hij heeft haar aangeraakt zonder haar te raken, in haar afwezigheid als schim, in de gesluierde aanwezigheid die haar afwezigheid niet verborg, die de aanwezigheid van haar oneindige afwezigheid was. Als hij niet naar haar gekeken had, had hij haar niet met zich meegetrokken, en ongetwijfeld is zij er niet maar is ook hijzelf in deze blik afwezig, is hij niet minder dood dan zij, niet die kalme dood van de wereld gestorven die rust is, stilte en einde, maar die andere dood die dood is zonder einde, de beproeving van de afwezigheid van einde.
In haar oordeel over zijn onderneming verwijt de dag Orpheus ook blijk te hebben gegeven van ongeduld. De fout van Orpheus lijkt dan gelegen in het verlangen dat hem ertoe aanzet Eurydice te zien en te bezitten. Hij is slechts Orpheus in het lied, hij kan geen betrekking met Eurydice hebben dan binnen de hymne, hij kent geen leven en waarheid dan na en door het gedicht en Eurydice verbeeldt niets anders dan deze magische afhankelijkheid die hem buiten het lied tot schim maakt en hem slechts in de ruimte van het orfische vers vrij maakt, levend en soeverein. Ja, dat is zo: alleen in het lied heeft Orpheus macht over Eurydice maar, ook in het lied is Eurydice al verloren en is Orpheus zelf de verstrooide Orpheus, de ‘oneindig dode’, die de kracht van het lied voortaan van hem maakt. Hij verliest Eurydice omdat hij naar haar verlangt buiten de afgemeten grenzen van het lied, en hij verliest zichzelf, maar dit verlangen en het verlies van Eurydice en de verstrooiing van Orpheus zijn noodzakelijk voor het lied, zoals voor het werk de beproeving van de eeuwige ledigheid daarvan noodzakelijk is.
Orpheus maakt zich schuldig aan ongeduld. Het is zijn fout het oneindige te willen uitputten, een einde te maken aan het eindeloze, het begaan van zijn fout zelf niet eindeloos vol te houden. Ongeduld is de fout van wie zich wil onttrekken aan de afwezigheid van tijd, geduld is de list van wie tracht deze afwezigheid van tijd te bedwingen door er een andere, anders gemeten tijd van te maken. Maar het ware geduld sluit ongeduld niet uit, het is er de intimiteit van, het is het ongeduld dat zonder einde geleden en verduurd wordt. Het ongeduld van Orpheus is dus ook een juiste beweging: daarin begint wat zijn eigen passie zal worden, zijn grootste geduld, zijn oneindige verblijf in de dood.
| |
De inspiratie
Al oordeelt de wereld over Orpheus, het werk beoordeelt hem niet, verklaart zijn fouten niet. Het werk zegt niets. En alles voltrekt zich alsof Orpheus door ongehoorzaam te zijn aan de wet, door naar Eurydice te kijken, slechts gehoor gaf aan de wezenlijke eis van het werk, alsof hij door deze geïnspireerde beweging de duistere schim toch aan de onderwereld ontrukte, haar zonder het te weten terugbracht naar de klaarlichte dag van het werk.
Naar Eurydice kijken, zonder zorg om het lied, in het ongeduld en de onvoorzichtigheid van het verlangen dat de wet vergeet, dát precies is inspiratie. Zou inspiratie dan de schoonheid van de nacht veranderen in de onwerkelijkheid van de leegte, van Eurydice een schim maken en van Orpheus de oneindig dode? Zou inspiratie dan het problematische moment zijn waarop het wezen van de nacht het onwezenlijke wordt, en de ontvankelijke intimiteit van de eerste nacht de bedrieglijke valstrik van de andere nacht? Het is niet anders. Van inspiratie voorvoelen we slechts de mislukking, herkennen we slechts de buitensporige heftigheid. Maar wanneer de inspiratie de mislukking van Orpheus en het dubbele verlies van Eurydice voorspelt, de onbetekenendheid en de leegte van de nacht voorspelt, keert en dwingt de inspiratie Orpheus in een onweerstaanbare beweging naar die mislukking en naar die onbetekenendheid alsof afzien van mislukken veel erger was dan afzien van slagen, alsof wat we het onbetekenende noemen, het onwezenlijke, de fout, zich aan degene die er het risico van aanvaardt en er zich zonder terughoudendheid aan uitlevert kon openbaren als de bron van alle authenticiteit.
| |
| |
De geïnspireerde en verboden blik veroordeelt Orpheus tot het verlies van alles, niet alleen van zichzelf, niet alleen van de ernst van de dag maar ook van het wezen van de nacht: dat staat vast, daarop bestaat geen uitzondering. De inspiratie voorspelt de ondergang van Orpheus en de zekerheid van zijn ondergang en stelt ter compensatie geen slagen van het werk in het vooruitzicht, net zomin als ze in het werk de ideële zege van Orpheus of het overleven van Eurydice waarborgt. Het werk wordt door de inspiratie op het spel gezet in dezelfde mate als Orpheus erdoor bedreigd wordt. Het bereikt op dat ogenblik zijn uiterste onzekerheid. Daarom verzet het zich zo vaak en zo krachtig tegen wat het inspireert. Daarom ook beschermt het zichzelf door tegen Orpheus te zeggen: Je zult me alleen bewaren als je niet naar haar kijkt. Maar het is precies deze verboden beweging die Orpheus moet volbrengen om het werk voorbij de grens te brengen die het veiligstelt, iets dat hij slechts kan door in het vuur van een verlangen dat tot hem komt uit de nacht, dat met de nacht verbonden is als met zijn oorsprong, het werk te vergeten. Met die blik is het werk verloren. Het is het enige moment waarop het absoluut verloren gaat, waarop iets dat belangrijker is dan het werk, meer van belang ontbloot, zich aankondigt en doet gelden. Het werk is alles voor Orpheus, met uitzondering van het verlangen naar deze blik waarin het verloren gaat zodat het ook alleen in deze blik zichzelf kan overstijgen, één kan worden met zijn oorsprong en zich kan heiligen in de onmogelijkheid.
De blik van Orpheus is de uiterste gift van Orpheus aan het werk, de gift waarbij hij het afwijst, waarbij hij het opoffert door zich in de mateloze beweging van het verlangen te wenden naar de oorsprong en waarbij hij zich zonder het te weten alsnog naar het werk, naar de oorsprong van het werk wendt.
Alles verzinkt dan voor Orpheus in de zekerheid van de mislukking waar als compensatie alleen de onzekerheid van het werk overblijft, want bestaat het werk ooit? Tegenover het grootste meesterwerk waarin de glans en de vastberadenheid van het begin schitteren, gebeurt het ons dat we eveneens oog in oog staan met wat verbleekt, met een werk dat plotseling weer onzichtbaar is geworden, dat er niet
meer is, dat er nooit geweest is. Die plotselinge verdwijning is de verre herinnering aan de blik van Orpheus, de nostalgische terugkeer naar de onzekerheid van de oorsprong.
| |
De gift en het offer
Als het nodig zou zijn nader in te gaan op de vraag wat een dergelijk moment over de inspiratie lijkt mee te delen, dan zou men moeten zeggen: het verbindt de inspiratie met het verlangen.
Het laat in de zorg voor het werk de beweging toe van de zorgeloosheid waarmee het werk wordt opgeofferd: de hoogste wet van het werk wordt geschonden, het werk wordt verraden ten gunste van Eurydice, van de schim. Zorgeloosheid is de beweging van het offer, een offer dat niet anders dan zorgeloos kan zijn, lichtzinnig, dat misschien de fout is, waarvoor onmiddellijk wordt geboet als voor een fout, maar dat lichtzinnigheid, zorgeloosheid, onschuld tot substantie heeft: een offer zonder ceremonie, waarbij het heilige zelf, de nacht in zijn on- | |
| |
doorgrondelijke diepte door de zorgeloze blik die zelfs geen heiligschennis is, die allerminst de zwaarte of ernst van een schennende handeling heeft wordt teruggegeven aan het onwezenlijke, dat niet het profane is maar dat buiten deze categorieën valt.
De wezenlijke nacht die Orpheus volgt - vóór de zorgeloze blik -, de heilige nacht die hij vasthoudt in de fascinatie van het lied, die binnen de grenzen en de afgemeten ruimte van het lied wordt gehouden, is stellig rijker, verhevener dan de onbeduidende leegte ná de blik. De heilige nacht omsluit Eurydice, omsluit in het lied wat het lied te buiten gaat, maar is ook zelf opgesloten, is gebonden, is wat volgt, het heilige dat in toom gehouden wordt door de kracht van de riten, dat woord dat orde betekent, rechtheid, het recht, de weg van Tao en de as van Dharma. De blik van Orpheus bevrijdt de nacht, doorbreekt de grenzen, breekt de wet die het wezen inhield, vasthield. Zo is de blik van Orpheus het uiterste moment van vrijheid, het moment waarop hij zich vrijmaakt van zichzelf en, een gebeurtenis die belangrijker is, het werk bevrijdt van zijn zorg, het heilige bevrijdt dat in het werk besloten ligt, het heilige aan zichzelf geeft, aan de vrijheid van zijn wezen, aan zijn wezen dat vrijheid is (inspiratie is daarom de gift bij uitstek). Alles speelt zich dus af in de beslissing van de blik. In die beslissing wordt de oorsprong benaderd door de kracht van de blik die het wezen van de nacht vrijmaakt, de zorg opheft, het onophoudelijke onderbreekt door het bloot te leggen: het moment van verlangen, van zorgeloosheid en van gezag.
De inspiratie wordt door de blik van Orpheus verbonden met het verlangen. Verlangen wordt door zorgeloosheid verbonden met ongeduld. Wie niet ongeduldig is komt nooit tot zorgeloosheid, tot het ogenblik waarop de zorg samenvalt met zijn eigen doorzichtigheid; maar wie niet afwijkt van zijn ongeduld zal nooit in staat zijn tot de zorgeloze, lichtzinnige blik van Orpheus. Daarom moet ongeduld het hart zijn van intens geduld, het zuivere licht dat het oneindige wachten, de stilte en de ingetogenheid van het geduld in zijn binnenste doen opflitsen, niet alleen als de vonk die hevige spanning ontsteekt maar als het schitterende punt dat aan dit wachten is, het gelukkige toeval van zorgeloosheid.
| |
De sprong
Schrijven begint met de blik van Orpheus, en deze blik is de beweging van het verlangen die de bestemming en de zorg van het lied tenietdoet en in deze geïnspireerde en zorgeloze beslissing de oorsprong bereikt, het lied heiligt. Maar om tot dit ogenblik af te dalen had Orpheus de macht van de kunst al nodig. Dat wil zeggen: men schrijft pas wanneer men tot dat ogenblik komt waarop men zich echter pas kan richten in de ruimte die door de beweging van het schrijven wordt geopend. Om te schrijven moet men al schrijven. In deze tegenstrijdigheid zijn ook het wezen van het schrijven, de moeilijkheid van de ervaring en de sprong van de inspiratie gelegen.
Vertaald door P. Huigsloot en J. Oskamp
Oorspronkelijke titel: ‘Le regard d'Orphée’, uit L'espace littéraire, © Editions Gallimard 1955.
|
|